201208375/1/V4.
Datum uitspraak: 3 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 27 juli 2012 in zaak nr. 12/3546 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft de minister van Justitie het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de ongewenstverklaring per 6 januari 2012 wordt opgeheven en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 januari 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de staatssecretaris een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van die vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3. De vreemdeling, van Britse nationaliteit, klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte in haar beslissing heeft nagelaten te bepalen dat geen grond bestaat voor de beëindiging van zijn verblijfsrecht.
4. Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat het gedrag van de vreemdeling de conclusie van de staatssecretaris dat sprake is van een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet rechtvaardigt en dat de staatssecretaris om die reden ten onrechte de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling in stand heeft gelaten. Na vernietiging van het besluit op bezwaar van 6 januari 2012 heeft de rechtbank de ongewenstverklaring van de vreemdeling opgeheven per 6 januari 2012. Hiermee is de op artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 gebaseerde beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling echter niet komen te vervallen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte nagelaten in haar beslissing te bepalen dat de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling wordt herroepen. Aangezien het oordeel van de rechtbank over de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring tussen partijen niet in geschil is en het besluit tot verblijfsbeëindiging is gebaseerd op dezelfde gronden als het besluit tot ongewenstverklaring, bestaat aanleiding te bepalen dat de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling eveneens met ingang van 6 januari 2012 wordt herroepen.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling te herroepen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beëindiging van het verblijfsrecht herroepen met ingang van 6 januari 2012.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 27 juli 2012 in zaak nr. 12/3546, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling te herroepen;
III. herroept het besluit van 14 juni 2010 van de minister van Justitie tot beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling met ingang van 6 januari 2012;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 januari 2012;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Peute
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013
391.