ECLI:NL:RVS:2013:2348

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201211051/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 20 november 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 5 oktober 2010 was afgewezen. De staatssecretaris heeft op 22 oktober 2012 een terugkeerbesluit genomen, waarbij de vreemdeling werd opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod werd uitgevaardigd. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend, dat door de voorzieningenrechter werd gegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De staatssecretaris betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het rapport van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) als nieuw gebleken feit heeft aangemerkt. Dit rapport, dat de psychische gesteldheid van de vreemdeling betreft, was op verzoek van de vreemdeling opgesteld, maar de staatssecretaris stelt dat de vreemdeling geen verklaring heeft gegeven waarom dit rapport niet eerder was overgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen. De grief van de staatssecretaris slaagt, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.

De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd, en de Afdeling toetst het terugkeerbesluit en het inreisverbod in het licht van de beroepsgronden van de vreemdeling. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij Nederland onmiddellijk moet verlaten. De staatssecretaris heeft echter deugdelijk gemotiveerd dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van haar medische situatie. De beroepsgrond van de vreemdeling faalt, en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201211051/1/V2.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 november 2012 in zaken nrs. 12/33535 en 12/33536 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, haar opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter het rapport van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 6 september 2012 (hierna: het iMMO-rapport) ten onrechte als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt en ten onrechte heeft overwogen dat hij artikel 3:2 van de Awb heeft geschonden door geen nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van de vreemdeling en de conclusies uit het iMMO-rapport te verrichten. De staatssecretaris betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012 in zaak nr. 201113489/1/V4, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het iMMO-rapport op verzoek van de vreemdeling is opgesteld en dat zij geen verklaring heeft gegeven waarom zij dit rapport niet in de eerste procedure heeft laten opstellen. Voorts betoogt hij dat in het advies van MediFirst van 14 september 2010 staat dat hij destijds tijdens de gehoren rekening moest houden met concentratieproblemen van de vreemdeling, maar dat MediFirst haar wel in staat acht te kunnen worden gehoord. Nu de staatssecretaris in de eerste procedure reeds bekend was met de psychische gesteldheid van de vreemdeling, hij hiermee bij de gehoren rekening heeft gehouden en de vreemdeling over de zorgvuldigheid van de procedure toen niet heeft geklaagd, bevat het iMMO-rapport volgens de staatssecretaris in zoverre geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Bovendien is de conclusie van het iMMO, dat zeer aannemelijk is dat de psychische klachten zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven, niet sluitend, aldus de staatssecretaris.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 27 september 2010, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 22 oktober 2012 is wat betreft de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van gelijke strekking als dat van 5 oktober 2010, zodat op het tegen het besluit van 22 oktober 2012 ingestelde beroep in zoverre voormeld beoordelingskader van toepassing is. De voorzieningenrechter is op dit punt terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. De vreemdeling heeft aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat zij wegens haar psychische gesteldheid in de vorige procedure niet naar behoren heeft kunnen verklaren. Ter staving hiervan heeft zij het iMMO-rapport overgelegd.
2.5. Het iMMO-rapport is op verzoek van de vreemdeling opgesteld met als doel het verschaffen van een deskundigenoordeel over de vraag of de psychische klachten zijn veroorzaakt door de gestelde martelingen, mishandelingen dan wel andere traumatische gebeurtenissen in het land van herkomst en of de vreemdeling psychische problematiek heeft en de daaraan gekoppelde beperkingen die relevant zijn voor het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren op dit moment en tijdens de eerdere asielprocedure. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij een dergelijk rapport niet al heeft kunnen laten opstellen en overleggen in de procedure die tot het in rechte onaantastbaar worden van het besluit van 5 oktober 2010 heeft geleid. Dat de staatssecretaris de eerdere aanvraag van de vreemdeling in een aanmeldcentrumprocedure heeft afgedaan, is niet zodanige verklaring. De vreemdeling heeft in de procedure die volgde op haar eerdere aanvraag immers niet te kennen gegeven dat zij heeft verzocht een medisch rapport te laten opstellen. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij ten tijde van die procedure niet in staat was een medisch onderzoek te ondergaan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het iMMO-rapport ten onrechte aangemerkt als nieuw gebleken feit. De Afdeling heeft eerder in gelijke zin overwogen in haar uitspraak van 14 januari 2011 in zaak nr. 201007882/1/V1.
2.6. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor toetsing van het besluit van 22 oktober 2012 geen plaats. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij besluit van 22 oktober 2012 genomen terugkeerbesluit en het bij dat besluit tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod, waarop voormeld beoordelingskader niet van toepassing is, toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris in het besluit van 22 oktober 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij Nederland onmiddellijk moet verlaten omdat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Zij betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201202147/1/V3 dat de staatssecretaris nader had moeten motiveren waarom de haar tegengeworpen omstandigheden tot de conclusie leiden dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Zij wijst erop dat zij een vaste woonplaats heeft via stichting Gast en dat zij via deze stichting voldoende middelen van bestaan heeft.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 oktober 2012 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar W-document niet heeft ingeleverd nadat het rechtmatig verblijf op grond van haar vorige asielprocedure was verstreken en dat genoemd document pas bij haar aanmelding in Ter Apel is ingenomen, dat zij zich niet heeft gehouden aan haar vertrektermijn, dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.2. Dat de vreemdeling zich niet aan haar vertrektermijn heeft gehouden maakt, samen met de grond dat zij zich niet heeft gehouden aan één of meer voor haar geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel aannemelijk dat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. De Afdeling heeft eerder in gelijke zin overwogen in haar uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201207532/1/V3. De vreemdeling heeft niet bestreden dat deze gronden zich voordoen. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 22 oktober 2012 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij een vaste woonplaats heeft, omdat zij niet staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Met de enkele stelling dat zij een vaste woonplaats heeft via stichting Gast, heeft de vreemdeling dit evenmin aangetoond. Eveneens heeft de staatssecretaris financiële afhankelijkheid van een stichting in redelijkheid niet gelijkgesteld aan het beschikken over voldoende middelen van bestaan, omdat het inkomen waarover de vreemdeling zelfstandig beschikt bepalend is. De Afdeling heeft eerder in gelijke zin overwogen in haar uitspraak van 25 april 2006 in zaak nr. 200602001/1. Aldus heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De beroepsgrond faalt.
5. Voorts betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van haar medische situatie en dat daarom geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten, niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
5.1. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de staatssecretaris om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
5.2. De staatssecretaris heeft in het voornemen kenbaar gemaakt dat het aan de vreemdeling is humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten naar voren te brengen. De vreemdeling heeft in de zienswijze aangevoerd dat zij dusdanig ernstige psychische klachten heeft dat de staatssecretaris van het opleggen van het inreisverbod moet afzien. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 oktober 2012 op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van haar medische situatie, die situatie evenmin aanleiding geeft af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten. Anders dan de vreemdeling betoogt heeft de staatssecretaris aldus deugdelijk gemotiveerd waarom hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen aanleiding geeft af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten.
Het betoog faalt.
6. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris haar in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze mondeling kenbaar te maken, faalt, nu de staatssecretaris haar in het voornemen uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om middels een zienswijze individuele omstandigheden naar voren te brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2013 in zaak nr. 201205979/1/V2, wordt een zienswijze schriftelijk uitgebracht.
7. Ten slotte voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris in het besluit van 22 oktober 2012 niet is ingegaan op haar betoog in de zienswijze dat richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) geen grondslag biedt voor het standpunt dat de duur van het inreisverbod pas gaat lopen nadat zij Nederland heeft verlaten.
7.1. De Afdeling heeft deze rechtsvraag eerder (bij uitspraak van 6 februari 2013 in zaken nrs. 201111974/1/V3 en 201206851/1/V3) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat het betoog faalt.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 november 2012 in zaak nr. 12/33535;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
43-698.