ECLI:NL:RVS:2013:2353

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201211481/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij in Gendt

Op 11 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard. De zaak betreft de verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij in Gendt, waarbij de appellant, een omwonende, beroep had ingesteld tegen het besluit van 16 oktober 2012 waarin de vergunning was verleend. De appellant betoogde onder andere dat de geurbelasting onjuist was berekend en dat de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende milieuwetgeving. Tijdens de zitting op 26 september 2013 zijn de argumenten van de appellant en de vergunninghouder besproken, waarbij deskundigenrapporten zijn ingediend ter ondersteuning van hun standpunten. De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er gebreken waren in de geurberekening en de akoestische rapportage die aan het besluit ten grondslag lagen. De Afdeling heeft het college opgedragen om binnen zes weken de geconstateerde gebreken te herstellen, waarbij het college de mogelijkheid heeft om het besluit te wijzigen of een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in het kader van de Wet op de Raad van State en de bescherming van het milieu.

Uitspraak

201211481/1/A4.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Gendt, gemeente Lingewaard (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting aan de [locatie], te Gendt, gemeente Lingewaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en vergunninghouder hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
[appellant] en vergunninghouder hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door W. Foppen en Q. Cuppen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door ing. L. Polinder, gehoord.
Overwegingen
Tussenuitspraak
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Overgangsrecht Wabo
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunning
3. De vergunning heeft betrekking op het houden van 4.348 vleesvarkens en maakt een uitbreiding mogelijk ten opzichte van de op 20 juli 1982 verleende oprichtingsvergunning. De bestaande stallen voor het houden van 1.400 vleesvarkens worden uitgebreid met twee nieuwe stallen voor het houden van 2.948 vleesvarkens.
Algemeen beoordelingskader
4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Geur
5. [appellant] betoogt dat de geurbelasting onjuist is berekend in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurberekening van 26 januari 2011. Hiertoe voert hij aan dat ten onrechte is uitgegaan van een emmissiepunthoogte en een gemiddelde gebouwhoogte van 1,5 m. [appellant] wijst er in dit verband op dat blijkens de bij de aanvraag behorende detailtekening WM-01 van 3 januari 2011 de lucht de stal na de wasprocessen verlaat via het biofilter. Uit de detailtekening volgt dat het biofilter open is aan de bovenzijde. Die opening bevindt zich op een hoogte van meer dan 2,5 m, zodat de lucht daar de stallen verlaat en van die hoogte moet worden uitgegaan.
5.1. Het college stelt dat de stallucht wordt geëmitteerd vanuit de achterwand van de stallen vanaf maaiveld tot 2,5 m hoogte. Overeenkomstig de 'Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning' versie 2010.1 (hierna: de Gebruikershandleiding) moet dan worden gerekend met een emissiepunthoogte en een gemiddelde gebouwhoogte van 1,5 m, aldus het college.
5.2. Het deskundigenbericht vermeldt dat uit de Gebruikershandleiding volgt dat, indien een emissiepunt ligt op 1,5 m hoogte of lager, dit emissiepunt moet worden beschouwd als emissiepunt op maaiveldniveau. Daarbij dient voor de gemiddelde gebouwhoogte standaard 1,5 m te worden aangehouden. Derhalve stelt [appellant] met juistheid dat de gemiddelde gebouwhoogte niet overeenkomt met het gemiddelde van de laagste goot- en hoogste nokhoogten van de stallen. De berekening is echter wel uitgevoerd overeenkomstig de Gebruikershandleiding, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het daarin gestelde bestaat geen grond de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurberekening in zoverre ondeugdelijk te achten.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] stelt voorts dat de geurberekening niet is uitgevoerd met het in de Regeling geurhinder en veehouderij voorgeschreven verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 (hierna: het verspreidingsmodel) en het bestreden besluit daarom onrechtmatig is. Hiertoe voert hij aan dat de rekenresultaten afwijken van het rekenprogramma en dat de resultaten worden gepresenteerd met twee cijfers achter de komma, terwijl in het verspreidingsmodel de resultaten met één cijfer achter de komma zijn vermeld.
6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel.
6.2. Het college stelt dat de geurberekening is uitgevoerd met het verspreidingsmodel. Om dit aan te tonen heeft het college de berekening nogmaals laten uitvoeren. Uit de op 23 januari 2013 uitgevoerde berekeningen blijkt dat er geen reden is te twijfelen aan de eerdere uitkomsten, aldus het college. Wel levert de berekening marginale verschillen op, neerkomend op thans een nog iets lagere stankbelasting.
6.3. Het deskundigenbericht vermeldt dat de constateringen ten aanzien van het aantal decimalen en de geringe afwijking van de resultaten tussen de geurberekening van 26 januari 2011 en die van 23 januari 2013 aantonen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurberekening van 26 januari 2011 niet is uitgevoerd met het verspreidingsmodel, maar met het programma van december 2006, versie 1.1. Dit heeft echter geen gevolgen voor de beoordeling van de geurbelasting ter plaatse van de geurgevoelige locaties aangezien bij beide berekeningen aan de betreffende geurnormen wordt voldaan, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Gelet daarop bestaat geen grond het bestreden besluit onrechtmatig te achten, omdat de aan dat besluit ten grondslag gelegde geurberekening is uitgevoerd met het verouderde verspreidingsmodel.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellant] stelt dat het college de woningen gelegen tussen de [locatie 1] en [locatie 2] ten onrechte niet heeft aangemerkt als behorend bij de bebouwde kom als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) en ten onrechte niet heeft aangesloten bij de daarvoor geldende geurnormen. Volgens hem is dat gebied aan te merken als bebouwde kom als bedoeld in de Wgv omdat het gaat om op korte afstand van elkaar gelegen burgerwoningen en verder vrijwel uitsluitend niet-agrarische bebouwing, waaronder een sportschool, appartementencomplex en kinderdagverblijf. De structuur zal in de nabije toekomst nog meer verdichten vanwege de geplande nieuwbouwwijk De Bongerd, aldus [appellant].
7.1. Het college stelt dat de woning aan de [locatie 2] is gelegen in het buitengebied. Verder stelt het dat de woningen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 3] weliswaar dicht op elkaar zijn gelegen, maar grenzen aan agrarisch gebied. Gelet daarop gaat het niet om een gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft, aldus het college.
7.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr. 201103878/1/A4 kan het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
Uit de in het dossier aanwezige foto’s blijkt dat de in het gebied tussen de [locatie 1] en [locatie 2] gelegen bebouwing en tuinen niet direct aan elkaar grenzen en daartussen weiland en landbouwgrond is gelegen. Het college heeft dit gebied terecht getypeerd als gelegen buiten de bebouwde kom als bedoeld in de Wgv. Dat mogelijk in de toekomst nieuwe woningen in het gebied zullen worden gerealiseerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De beroepsgrond faalt.
8. [appellant] betoogt dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] niet wordt voldaan aan de geurnorm van 8,0 OU/m³, die geldt voor woningen buiten de bebouwde kom.
8.1. Uit zowel de geurberekeningen van 26 januari 2011, behorend bij het bestreden besluit, als de door het college overgelegde geurberekeningen van 23 januari 2013 blijkt dat de geurbelasting bij een aantal dichtstbijzijnde woningen is berekend. Bij de maatgevende, zwaarst belaste woningen, waaronder de woning aan de [locatie 4], wordt, bij beide berekeningen, voldaan aan de norm van 8 OU/m³ voor woningen buiten de bebouwde kom.
De beroepsgrond faalt.
Ammoniak
9. [appellant] vreest dat het in werking zijn van de inrichting tot ammoniakschade aan de amaryllissen van de op het perceel [locatie 4] gelegen kwekerij zal leiden. Hiertoe voert hij aan dat het college ten onrechte slechts onder verwijzing naar het rapport "Stallucht en Planten" van het Instituut Plantenziektenkundig Onderzoek uit 1981 (hierna: het rapport stallucht) stelt dat ten opzichte van de amarylliskwekerij niet meer dan een afstand van 25 m vanaf de dichtstbijzijnde stal behoeft te worden aangehouden. Volgens hem is dat rapport gedateerd. Ook voert [appellant] aan dat het college miskent dat de kas niet is afgesloten, zodat de binnenlucht dezelfde samenstelling heeft als de buitenlucht zodat extra schade door ammoniak aan de amaryllissen is te verwachten.
9.1. Het college stelt dat in de jurisprudentie diverse malen is bevestigd dat het rapport stallucht kan worden gebruikt voor de toetsing van de directe ammoniakschade en dat daarom kan worden volstaan met het aanhouden van de adviesafstanden in dat rapport van 50 m voor coniferen en meer gevoelige planten en 25 m voor overige tuinbouwgewassen. Door de teelt onder glas wordt eventueel rechtstreeks contact met ammoniak juist ingeperkt en dit contact treedt alleen op indien de ramen van de kas zijn geopend, aldus het college. Volgens het college zal verder, gelet op de afmetingen van de kas en de verschillende plekken waar ramen kunnen worden geopend, de concentratie aan ammoniak in de stal niet zo hoog zijn als op een afstand van ongeveer 40 m van de stal ter plaatse van de kas.
9.2. Het deskundigenbericht vermeldt dat wordt voldaan aan de in het rapport stallucht voorgeschreven afstand voor overige tuinbouwgewassen tussen de kassen van de amarylliskwekerij en de stallen van vergunninghouder.
9.3. [appellant] stelt in reactie op het deskundigenbericht dat daarin niet is gemotiveerd waarom een amaryllis geen gevoelige plant zou zijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2002 in zaak nr. 200102879/1 voert hij voorts aan dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat bij de vaste afstandseis uit het rapport stallucht geen relatie wordt gelegd met de omvang van de emissie. Blijkens de uitspraak van 3 april 2002 is dat wel relevant indien de ammoniakemissie toeneemt, aldus [appellant].
9.4. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport stallucht tot uitgangspunt genomen. Het rapport stallucht is opgesteld met het oog op directe ammoniakschade vanuit intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 m tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 m tot minder gevoelige planten en bomen kan worden aangehouden.
Zoals overwogen in de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201003952/1/M2 gaat de Afdeling er vanuit dat wanneer aan de in het rapport stallucht opgenomen afstandseisen wordt voldaan er geen onaanvaardbare directe ammoniakschade optreedt. Vast staat dat de amarylliskwekerij is gelegen op circa 40 m van de dichtstbijzijnde gevel van de stallen van vergunninghouder. Nu wordt voldaan aan de in het rapport stallucht minimaal aanbevolen afstand van 25 m voor minder gevoelige planten, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare ammoniakschade aan de amaryllissen niet behoeft te worden gevreesd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een amaryllis dient te worden gerekend tot de meer gevoelige planten voor ammoniak. Hij kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat de binnenlucht in de kas dezelfde samenstelling heeft als de buitenlucht, omdat de kas niet is afgesloten. Dat enkele ramen van de kas geopend kunnen zijn, betekent niet dat de ammoniakemissie in de stal even hoog zal zijn als in de kas die op een afstand van 40 m is gelegen. Tenslotte verwijst [appellant] tevergeefs naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2002, reeds omdat in die zaak de afstand tussen de inrichting en een boomgaard 10 m bedroeg.
De beroepsgrond faalt.
Akoestisch rapport
10. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar een door hem overgelegd onderzoek van De Roever omgevingsadvies van 6 december 2012, dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek, neergelegd in het rapport van Exlan Consultants van 8 februari 2011 (hierna: het akoestisch rapport) ondeugdelijk is, omdat is uitgegaan van een onrealistisch laag bronvermogen van de tractoren. Hiertoe stelt hij dat is uitgegaan van een bronvermogen van 98 dB(A), terwijl in een deskundigenbericht dat is opgemaakt in een zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 in zaak nr. 201006479/1 is vermeld dat een bronvermogen van 101 dB(A) aan de lage kant is. Doordat is uitgegaan van een onrealistisch laag bronvermogen moet worden gevreesd voor geluidoverlast, aldus [appellant].
10.1. Het college erkent dat in vergelijking met een representatieve bedrijfssituatie van een gebruikelijk landbouwbedrijf en een gemiddelde tractor een relatief laag bronniveau is gehanteerd. Volgens het college is de situatie bij de aangevraagde inrichting echter niet vergelijkbaar met die bij een gemiddeld landbouwbedrijf. Daartoe wijst het college er op dat de tractoren uitsluitend rijden binnen de grenzen van de inrichting en met een gemiddelde snelheid van 5 km/h. Voorts stelt het college dat, mocht het bronvermogen toch hoger zijn dan 98 dB(A), dit niet zonder meer zal leiden tot een normoverschrijding. In dit verband wijst het er op dat de tractor in de avondperiode slechts tien minuten wordt gebruikt op een relatief verre afstand van de woningen. Tenslotte licht het college toe dat naar aanleiding van ingediende zienswijzen aan de vergunning de verplichting is verbonden om na het realiseren van de inrichting een controlemeting uit te voeren. Daarnaast zijn in de vergunningvoorschriften 7.4 tot en met 7.6 maatregelen voorgeschreven die dienen te worden genomen in geval van normoverschrijding, aldus het college.
10.2. In het deskundigenbericht wordt het aannemelijk geacht dat de tractor binnen de inrichting normaal rijdt en niet op een hoog toerental en dat een bronvermogen van 98 dB(A) overeenkomt met de representatieve bedrijfssituatie van de tractor binnen de inrichting. Voor zover door [appellant] wordt verwezen naar een deskundigenbericht in een andere zaak is vermeld dat in die zaak mogelijk een andere type tractor werd gebruikt. Ook werd in die zaak de tractor veel vaker ingezet, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het daarin gestelde, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een onrealistisch laag bronvermogen van de tractoren en dat dat rapport daarom ondeugdelijk is.
De beroepsgrond faalt.
11. [appellant] voert verder aan dat bij de berekening van de geluidbelasting ten onrechte geen toeslag voor tonaal geluid vanwege de laadlift en ventilatoren is toegepast.
11.1. Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) dient met tonaliteit van geluid rekening te worden gehouden indien dit geluid als zodanig hoorbaar is bij de ontvanger. Indien dat het geval is, dient op grond van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) een straffactor van 5 dB(A) te worden toegepast op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de betreffende bedrijfstoestand.
11.2. Het college stelt dat het tonale geluid, voor zover dat zich voordoet ten gevolge van het laden en lossen, zeer kortstondig en uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt. Tevens stelt het college dat de activiteiten plaatsvinden tussen de stallen en dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning groter is dan 120 m. Door de afscherming van de stallen is het niet aannemelijk dat het eventuele tonale geluid ten gevolge van de laadklep zich manifesteert ter plaatse van de geluidgevoelige objecten, aldus het college. Wat betreft de ventilatoren stelt het college dat, gelet op de afstand en het verplaatsen van de lucht door een filterinstallatie, evenmin te verwachten is dat tonaal geluid zal optreden ter plaatse van geluidgevoelige objecten.
11.3. In het deskundigenbericht wordt het standpunt van het college onderschreven dat het geluid van de laadlift en de ventilatoren richting de woningen door gebouwen wordt afgeschermd. Daarom wordt het niet aannemelijk geacht dat het tonale karakter van het geluid bij de woningen duidelijk hoorbaar zal zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
11.4. Gelet op het door het college en in het deskundigenbericht gestelde, bestaat geen grond voor het oordeel dat een straffactor van 5 dB(A) voor tonaal geluid had moeten worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
12. [appellant] betoogt dat in het akoestisch rapport voor de ventilatoren in de luchtwasser van een te hoog bronvermogen is uitgegaan. Hierdoor wordt volgens hem een te hoog langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toegestaan.
12.1. Vergunninghouder heeft nadere stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij, naar aanleiding van het deskundigenbericht, een nieuw akoestisch onderzoek heeft laten verrichten waarbij is uitgegaan van een lager bronvermogen van de ventilatoren in de luchtwasser. Hij heeft het college verzocht om de geluidvoorschriften aan te passen. Nu daarop nog niet is beslist, kan het nieuwe akoestisch rapport thans niet aan de orde komen. Ter zitting heeft het college ook erkend dat van een te hoog bronniveau is uitgegaan.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
13. [appellant] betoogt voorts dat in het akoestisch rapport ten onrechte niet met alle relevante geluidbronnen rekening is gehouden. Volgens hem is het afvoeren van vleesvarkens in de avondperiode niet meegenomen in de berekeningen, terwijl dit blijkens de vergunningaanvraag en de omschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport wel kan plaatsvinden. Evenmin is rekening gehouden met het geluid van het vullen van de voedersilo’s aan de noordzijde van de oostelijke stal inclusief de voervijzels, aldus [appellant]. Daarnaast zijn volgens hem diverse hogedrukreinigers niet in de modellering in het akoestisch rapport meegenomen.
13.1. Het college stelt dat het afvoeren van vleesvarkens in de avondperiode niet is aangevraagd en vergund en ten onrechte in de considerans van het bestreden besluit is vermeld. Omdat het om levende have gaat is nooit helemaal uit te sluiten dat het afvoeren toch een keer in de avondperiode voorkomt, aldus het college. Dit is echter niet aangevraagd als incidentele bedrijfssituatie, omdat het slechts zal gaan om zeer uitzonderlijke situaties die niet bedoeld zijn voor te komen. Het college stelt verder dat, mocht toch afvoer van vleesvarkens in de avondperiode plaatsvinden, dit niet zonder meer tot overschrijding van de vergunde geluidnormen leidt. Dat hangt af van verschillende factoren. Indien het eens voorkomt, is het de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder dat aan de geluidnormen wordt voldaan. Tegen overtredingen van de vergunde geluidnormen zal handhavend worden opgetreden, aldus het college.
13.2. In het akoestisch rapport is als te treffen maatregel om de geluidbelasting zoveel mogelijk te beperken vermeld dat het verladen van vleesvarkens in de nachtperiode komt te vervallen en dit alleen in de dagperiode plaatsvindt. Het akoestisch rapport maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. Daarmee is gewaarborgd dat het verladen van vleesvarkens uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt. Derhalve is het afvoeren van vleesvarkens in de avondperiode terecht niet in de geluidberekeningen meegenomen.
In zoverre faalt de beroepsgrond.
13.3. Wat betreft het geluid van het vullen van de voedersilo’s en de hogedrukreinigers heeft het college erkend dat die geluidbronnen in het akoestisch rapport niet juist zijn gemodelleerd. Het college heeft toegelicht dat aan het bestreden besluit een onjuiste inrichtingstekening ten grondslag is gelegd. Uit door vergunninghouder nader overgelegde stukken blijkt dat hij bij het college op 12 juli 2013 een melding in het kader van het Activiteitenbesluit heeft gedaan en daarbij de juiste inrichtingstekening en een nieuw akoestisch rapport heeft overgelegd. Daarnaast heeft hij bij het college een verzoek ingediend om, voor zover dat in het licht van het nieuwe akoestisch rapport noodzakelijk is, aanpassing van de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat op basis van voornoemde stukken nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Derhalve kunnen voornoemde stukken niet bij dit geding worden betrokken.
Nu aan het bestreden besluit een onjuiste inrichtingstekening ten grondslag is gelegd en daardoor in het akoestisch rapport op onjuiste wijze rekening is gehouden met het geluid van het vullen van de voedersilo’s en het geluid van de hogedrukreinigers, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
Afwijking van gemeentelijk geluidbeleid
14. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de gemeentelijke "Nota Bedrijven en Geluid" (hierna: de Deelnota), dat onderdeel uitmaakt van het gemeentelijk geluidbeleid, neergelegd in de "Nota Geluidsbeleid" (hierna: de Nota). Hiertoe voert hij aan dat ter plaatse van beoordelingspunt 05, gelegen ten oosten van de inrichting, niet wordt voldaan aan de in de Deelnota vermelde bovengrenswaarde en dat ter plaatse van beoordelingspunt 06, gelegen ten zuiden van de inrichting, niet wordt voldaan aan de ambitie- en bovengrenswaarden. Volgens [appellant] stelt het college ten onrechte dat de in de Deelnota opgenomen beleidsuitspraak, dat voor bedrijven in het buitengebied de ambitiewaarden worden vastgesteld op referentiepunten op 50 m vanaf de inrichtingsgrens, in dit geval niet toepasselijk is omdat de beleidsuitspraak niet geldt nu op kortere afstand woningen van derden zijn gelegen. Hij voert hiertoe aan dat de woningen aan de [locatie 5] en [locatie 6] verder dan 50 m van de inrichting liggen. Ten aanzien van de woning aan de [locatie 6] licht hij toe dat deze weliswaar op ongeveer 30 m van de inrit van de inrichting is gelegen, maar dat de inrit 110 m lang is, zodat de stallen op een afstand van meer dan 50 m zijn gelegen. Tevens stelt [appellant] dat deze woningen zich ten noorden van de inrichting bevinden en dat ten zuiden daarvan geen woningen op korte afstand van de inrichting zijn gelegen. Naar het zuiden toe is de beleidsuitspraak daarom zonder meer van toepassing en derhalve moet ter plaatse van beoordelingspunt 06 in elk geval aan de daarvoor in het gemeentelijk geluidbeleid opgenomen ambitiewaarden worden voldaan, aldus [appellant].
14.1. Aan het besluit van 16 oktober 2012 heeft het college de Nota en de Deelnota ten grondslag gelegd. Daarin zijn ambitiewaarden met bovengrenswaarden per gebiedstype opgenomen. Niet in geschil is dat onderhavige inrichting is gelegen in het gebiedstype "buitengebied" en de directe omgeving eveneens deels ligt in dat gebiedstype en deels in het gebiedstype "buitengebied/glastuinbouw". Voor het gebiedstype "buitengebied" geldt op grond van de Nota voor zowel het ambitieniveau als de bovengrenswaarde een geluidniveau van 40 tot 45 dB(A) etmaalwaarde. Voor het gebiedstype "buitengebied/glastuinbouw" is een ambitieniveau van 40 dB(A) etmaalwaarde en een bovengrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde vastgesteld. In de Deelnota is onder meer de beleidsuitspraak opgenomen dat de gemeente Lingewaard ervoor kiest om als manier van gebiedsbescherming voor bedrijven in het buitengebied en voor bedrijven op de bedrijventerreinen de ambitiewaarden vast te stellen op referentiepunten op 50 m vanaf de inrichtingsgrens. Dit is alleen van toepassing op situaties waarbij op een kortere afstand geen woningen van derden zijn gelegen, aldus die beleidsuitspraak.
14.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaatse van beoordelingspunt 05, zijnde 50 meter Oost, niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode, 43 dB(A) in de avondperiode en minder dan 25 dB(A) in de nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 7.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaatse van beoordelingspunt 06, zijnde 50 meter Zuid, niet meer bedragen dan 55 dB(A) in de dagperiode, 52 dB(A) in de avondperiode en 47 dB(A) in de nachtperiode.
14.3. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch rapport blijkt dat ter plaatse van beoordelingspunt 05, dat 50 m ten oosten van de inrichting ligt, in de avondperiode niet wordt voldaan aan de ambitiewaarden die gelden voor het gebiedstype "buitengebied/glastuinbouw". Wel wordt voldaan aan de bovengrenswaarde. Bij beoordelingspunt 06, dat ligt op 50 m ten zuiden van de inrichting, wordt in alle etmaalperioden niet voldaan aan zowel de ambitiewaarden als de bovengrenswaarden die gelden voor het van toepassing zijnde gebiedstype "buitengebied". Vermeld is dat dit voornamelijk wordt veroorzaakt door het draaien van de ventilatoren in het luchtwassysteem aan de zuidzijde van de inrichting.
14.4. Ten aanzien van de overschrijding van de ambitiewaarde ter plaatse van beoordelingspunt 05, stelt het college dat daar wel wordt voldaan aan de geldende bovengrenswaarde. Wat betreft de omstandigheid dat ter plaatse van beoordelingspunt 06 niet wordt voldaan aan de ambitiewaarden van het in het gemeentelijk geluidbeleid voorgeschreven langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, geldt volgens het college dat op een afstand van minder dan 50 m van de inrichting een woning van derden is gelegen en dat daarom de beleidsuitspraak uit de Deelnota betreffende de ambitiewaarden gesteld op referentiepunten op 50 m van de inrichting niet van toepassing is.
14.5. Ten noorden van de inrichting is binnen een afstand van 50 m een woning gelegen. [appellant] stelt tevergeefs dat dient te worden uitgegaan van de afstand tussen die woning en de stallen, nu blijkens de in paragraaf 2.1 van de Deelnota opgenomen beleidsuitspraak, dat de gemeente Lingewaard ervoor kiest om als manier van gebiedsbescherming voor bedrijven in het buitengebied en voor bedrijven op de bedrijventerreinen de ambitiewaarden vast te stellen op referentiepunten op 50 m vanaf de inrichtingsgrens, die grens bepalend is. Daarnaast is in die beleidsuitspraak
expliciet vermeld dat deze alleen van toepassing is op situaties waarbij op een kortere afstand geen woningen van derden zijn gelegen. Nu dit wel het geval is, stelt het college terecht dat de beleidsuitspraak niet van toepassing is. Daarom hoeft alleen die woning te worden beoordeeld en geen andere beoordelingspunten. Derhalve leidt de omstandigheid dat de ambitiewaarden ter plaatste van beoordelingspunt 06 worden overschreden niet tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met de Deelnota is genomen.
De beroepsgrond faalt.
Maximaal geluidniveau
15. [appellant] stelt verder dat vergunningvoorschrift 7.2 ten onrechte geen geluidnorm voor het maximaal geluidniveau voor de nachtperiode bevat.
15.1. Uit de stukken blijkt dat een aantal maatregelen wordt getroffen om te voorkomen dat in de nachtperiode piekgeluiden kunnen optreden. Zo wordt waar mogelijk in de nachtperiode geen mest verladen of materialen gelost en is het verladen van varkens in de nachtperiode komen te vervallen. In die periode vinden derhalve geen vrachtbewegingen plaats. Het vervoer door middel van personen- en bestelauto’s vindt alleen plaats in de dagperiode. De tractor wordt binnen de inrichting alleen in de dag- en avondperiode gebruikt. De voervijzels zijn alleen in de dag- en/of avondperiode in bedrijf. Gelet hierop heeft het college kunnen afzien van het stellen van grenswaarden voor de nachtperiode voor het maximaal geluidniveau.
De beroepsgrond faalt.
16. [appellant] betoogt tenslotte dat de maximale geluidnormen ter plaatse van de woning aan de [locatie 6] voor de dag- en avondperiode in strijd met de Deelnota te ruim zijn vergund. Hiertoe voert hij aan dat volgens die nota geluidnormen van meer dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddelde geluidniveau dienen te worden voorkomen. Dat betekent in dit geval dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 6] piekgeluiden van meer dan 50 dB(A) gedurende de dagperiode en van meer dan 44 dB(A) gedurende de avondperiode niet zijn toegestaan.
16.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.1 is ter plaatse van de woning aan de [locatie 6] een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vergund van 40 dB(A) in de dagperiode en 34 dB(A) in de avondperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 7.2 is ter plaatse van de woning aan de [locatie 6] een maximaal geluidniveau vergund van 64 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de avondperiode.
16.2. Het college stelt dat de maximaal toegelaten geluidniveaus niet hoger zijn dan de grenswaarden die zijn gesteld in de Handreiking.
16.3. In paragraaf 2.2 van de Deelnota is bepaald dat het maximaal geluidniveau niet meer dan 10 dB(A) mag uitstijgen boven het langtijdgemiddeld geluidniveau. Daarnaast is als beleidsuitspraak opgenomen dat in de gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan op basis van de afwijkingsbevoegdheid wegens bijzondere omstandigheden hogere maximale geluidniveaus mogen worden toegestaan. Ook is vermeld dat het maximaal geluidniveau niet hoger mag zijn dan 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Het vergunnen van maximale geluidniveaus hoger dan de grenswaarden dient in de considerans van de vergunning te worden gemotiveerd. Ten minste moet worden vermeld welke technische en/of organisatorische maatregelen zijn getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Het voorgaande betekent dat het vergunnen van een maximaal geluidniveau hoger dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld geluidniveau slechts mogelijk is wegens bijzondere omstandigheden. In het bestreden besluit is vermeld dat het maximaal geluidniveau wordt veroorzaakt door het laden en lossen van varkens en ter plaatse van de woning aan de [locatie 6] door de vrachtwagens die gaan naar en komen van de varkenshouderij. Voorts vermeldt het bestreden besluit dat het maximaal geluidniveau dat is toegestaan, weliswaar 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld geluidniveau ligt, maar dat het in geen geval hoger is dan 70 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de avondperiode. Daarom wordt dat maximaal geluidniveau aanvaardbaar geacht. Daarmee is echter niet uiteengezet op grond van welke bijzondere omstandigheden maximale geluidniveaus hoger dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aanvaardbaar worden geacht. Voor zover het college stelt dat het vergunde maximaal geluidniveau wel voldoet aan de Handreiking, geldt dat, nu gemeentelijk geluidbeleid is vastgesteld, het college dat ook dient toe te passen bij het vaststellen van de vergunningvoorschriften.
Derhalve berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
Bestuurlijke lus
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 12.1, 13.3 en 16.3 is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Deze gebreken kunnen worden gerepareerd door het bestreden besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen en de nadere stukken die door vergunninghouder zijn overgelegd. Er hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
18. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de in de overwegingen 12.1, 13.3 en 16.3 geconstateerde gebreken in het besluit van 16 oktober 2012 te herstellen door dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en meegedeeld;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
552.