ECLI:NL:RVS:2013:2369

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201300833/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van de minister om een besluit te nemen tot vernietiging van de toestemming van het UWV voor ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2012. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 16 december 2011 had geweigerd om een besluit te nemen tot vernietiging van de door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) verleende toestemming om de arbeidsverhouding op te zeggen. De minister stelde dat hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om in individuele gevallen een besluit te nemen op basis van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat tegen de toestemming van het UWV geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld, maar dat er wel een procedure bij de kantonrechter mogelijk is wegens kennelijk onredelijk ontslag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 oktober 2012. [appellant] was bijgestaan door zijn advocaat, mr. N. Köse-Albayrak. De rechtbank had overwogen dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk had verklaard, verwijzend naar artikel 8:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister had zich op het standpunt gesteld dat er geen beroep mogelijk is tegen de weigering om een besluit te nemen, en dat het bezwaar van [appellant] daarom niet-ontvankelijk was.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank niet had onderkend dat het UWV steken had laten vallen in de procedure. Hij voerde aan dat de Kaderwet op het UWV van toepassing is en dat de minister de plicht heeft om zijn vernietigingsbevoegdheid te gebruiken wanneer het algemeen belang in het geding is. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2013.

Uitspraak

201300833/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2012 in zaak nr. 12/1047 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2011 heeft de minister geweigerd om met toepassing van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: de Kaderwet) een besluit te nemen tot vernietiging van de door het Uitvoeringsinstuut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) voor [appellant] verleende toestemming de arbeidsverhouding op te zeggen.
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een besluit van een zelfstandig bestuursorgaan vernietigen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (hierna: het BBA) behoeft de werkgever voor opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming van het UWV.
Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende schorsing of vernietiging van een besluit van een ander bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, gelezen in samenhang met de bijlage bij de Awb, onderdeel F, onder 1, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen krachtens artikel 6 van het BBA.
2. De minister heeft zich in het besluit van 2 februari 2012 op het standpunt gesteld dat hij van de bevoegdheid van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet geen gebruik maakt in individuele gevallen. Voorts kan tegen de toestemming van het UWV geen bezwaar worden gemaakt of beroep worden ingesteld, maar is wel mogelijk om bij de kantonrechter een procedure aan te spannen wegens kennelijk onredelijk ontslag. Nu ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder a, van de Awb, geen beroep mogelijk is tegen een besluit, inhoudende vernietiging van een besluit van een ander bestuursorgaan, staat ingevolge artikel 6:2 van de Awb tegen de weigering om een dergelijk besluit te nemen evenmin beroep open, zodat het bezwaar volgens de minister niet-ontvankelijk is.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar onder verwijzing naar artikel 8:4, aanhef en onder a, van de Awb terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank is gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet (Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3, blz. 27) op de daarin neergelegde bevoegdheid afdeling 10.2.2 van de Awb over spontane vernietiging van toepassing is. Voorts is, gelet op artikel 8:5, eerste lid, gelezen in samenhang met de bijlage, onderdeel F, onder 1, van de Awb, van administratief beroep geen sprake, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het UWV in de procedure tot verlening van de toestemming steken heeft laten vallen en ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister onder verwijzing naar artikel 8:4, aanhef en onder a, van de Awb het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de Kaderwet door de minister uitdrukkelijk van toepassing is verklaard op het UWV, hetgeen met zich brengt dat de minister zeggenschap heeft over de taak van het UWV, die voortvloeit uit artikel 6 BBA. De bevoegdheid van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet kan worden gebruikt wanneer het algemeen belang in het geding of strijd met de wet aan de orde is en geen andere rechtsmiddelen open staan om onvolkomenheden in een besluit te verhelpen. Bij een opzegtoestemming wordt aan deze vereisten voldaan en heeft de minister de plicht om zo nodig van zijn vernietigingsbevoegdheid gebruik te maken, aldus [appellant]. Daarbij is volgens [appellant] van belang dat de burgerlijke rechter de onvolkomenheden in de toestemming niet kan verhelpen. De rechtsmiddelen die de werknemer heeft nadat de toestemming is verleend, voldoen daarmee niet aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen gelijkgesteld met een besluit. Nu ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende schorsing of vernietiging van een besluit van een ander bestuursorgaan, staat tegen de weigering een dergelijk besluit te nemen evenmin beroep open. Dat volgens [appellant] de minister in dit geval ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de vernietigingsbevoegdheid van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet maakt dit niet anders. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is het besluit om toestemming te verlenen genomen krachtens artikel 6 van het BBA en heeft de rechtbank terecht overwogen dat hierdoor, gelet op artikel 8:5, eerste lid, gelezen in samenhang met de bijlage, onderdeel F, onder 1, van de Awb, administratief beroep niet mogelijk is.
Het feit dat het besluit om toestemming te verlenen niet door de burgerlijke rechter kan worden vernietigd, komt verder niet die betekenis toe die [appellant] hieraan verbindt. Hiertoe is van belang dat de gestelde onrechtmatigheid van het besluit in de ontslagprocedure aan de burgerlijke rechter kan worden voorgelegd en aldus effectieve rechtsbescherming kan worden geboden. Dat het besluit daarbij niet door de burgerlijke rechter kan worden vernietigd, maakt dit niet anders, nu dit ook volgens [appellant] zelf onverlet laat dat het ontslag nietig dan wel vernietigbaar is. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat de door het UWV verleende toestemming niet aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
382-797.