ECLI:NL:RVS:2013:2383

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201302068/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten na ontslag leerkracht door Participatiefonds

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 december 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen de stichting SIMON en het Participatiefonds. SIMON had een verzoek ingediend om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht, maar dit verzoek werd door het Participatiefonds afgewezen. Het Participatiefonds stelde dat de kosten van werkloosheidsuitkeringen in mindering worden gebracht op de bekostiging, zoals vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs (WPO). De stichting SIMON voerde aan dat er nooit sprake was van reguliere betrekkingen, maar dat het om vervangingsbetrekkingen ging. De Afdeling oordeelde dat het Participatiefonds terecht had vastgesteld dat de betrokken leerkracht in een reguliere betrekking was aangesteld en dat de instroomtoets niet kon worden uitgevoerd omdat SIMON niet voldoende informatie had verstrekt. De Afdeling concludeerde dat het Participatiefonds het verzoek om vergoeding van de uitkeringskosten terecht had afgewezen, omdat de beëindiging van de reguliere betrekking niet aan de instroomtoets kon worden onderworpen. Het beroep van SIMON werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201302068/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting voor Onderwijs op Islamitische grondslag in Midden- en Oost-Nederland (hierna: SIMON), gevestigd te Amersfoort,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het Participatiefonds een verzoek van SIMON om uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht te vergoeden, afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het Participatiefonds het door SIMON hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft SIMON beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2013, waar SIMON, vertegenwoordigd door B. Uysal, werkzaam aldaar, en mr. S. Prekpalaj, werkzaam bij de vereniging Islamitische Schoolbesturen Organisatie, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en A. de Zeeuw-van der Bijl, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), worden op de bekostiging in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst als bedoeld in artikel 138, derde lid.
Het Participatiefonds is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2010-2011 krachtens deze bepaling het "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2010-2011" (hierna: het Reglement) vastgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 2010 en betrekking heeft op alle ontslagen die per of na 1 augustus 2010 zijn of worden geëffectueerd.
Ingevolge artikel 1, onder 4, van het Reglement wordt onder benoeming in reguliere betrekking verstaan: een (her)benoeming in een betrekking niet zijnde een vervangingsbetrekking.
Ingevolge dat artikel, onder 26, wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Het eindigen of de beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd, of een tijdelijke uitbreiding van een (vast) dienstverband, wordt ongeacht de reden met ontslag gelijkgesteld. Voor de toepassing van dit Reglement wordt met ontslag niet gelijkgesteld:
a. het eindigen van een vervangingsbetrekking waaraan geen reguliere aanstelling vooraf is gegaan;
b. het ontslag op eigen verzoek van betrokkene.
In beide situaties behoeft geen melding bij het Participatiefonds te worden gedaan. Indien er echter sprake is van een rappel, wordt ook het einde van een vervangingsbetrekking waaraan geen reguliere aanstelling vooraf is gegaan met ontslag gelijk gesteld en dient melding bij het Participatiefonds plaats te vinden.
Ingevolge dat artikel, onder 36, wordt onder vervanging (vervangingsbetrekking) verstaan: een aanstelling van een personeelslid ter vervanging, niet zijnde bij detachering, waarbij het betreft vervanging bij de in de toelichting limitatief opgesomde vormen van afwezigheid.
2. Aan het besluit van 24 januari 2013 heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat aan het einde per 1 augustus 2010 van de laatste vervangingsbetrekking van de betrokken leerkracht zeven reguliere betrekkingen zijn voorafgegaan, waarvan de laatste ziet op 27 januari 2010. De ontslagen uit die betrekkingen dienen aan de zogenoemde instroomtoets te worden onderworpen om vast te kunnen stellen of deze ontslagen onvermijdbaar waren en of aan de inspanningsverplichtingen is voldaan, maar deze toetsing is niet mogelijk gebleken omdat SIMON zich uitdrukkelijk op het standpunt stelde dat geen sprake was van reguliere betrekkingen. Daardoor heeft het Participatiefonds niet kunnen vaststellen op welke grond de ontslagen uit die betrekkingen onvermijdbaar moeten worden geacht of dat aan de inspanningsverplichtingen is voldaan. In verweer heeft het Participatiefonds toegelicht dat dit voor alle zeven betrekkingen geldt, maar dat de betrekking van 27 januari 2010 reeds voldoende is om de weigering de uitkeringskosten van de leerkracht te vergoeden te kunnen dragen.
3. SIMON betoogt dat nooit sprake is geweest van een reguliere betrekking. Hiertoe voert zij aan dat weliswaar op verschillende akten van benoeming van de leerkracht is aangegeven dat het tijdelijke betrekkingen ter voorziening in een tijdelijke vacature betreft, maar dat dit kennelijke administratieve fouten zijn. Uit het mutatie-overzicht van het administratiekantoor blijkt dat het in werkelijkheid vervangingsbetrekkingen betrof. Weliswaar is ook daarop voor 27 januari 2010 vermeld dat het om voorziening in een tijdelijke vacature gaat, maar dat is eveneens een kennelijke administratieve fout. Bovendien heeft het Participatiefonds ten onrechte bij de beoordeling van de betrekkingen geen rekening gehouden met de beperkte duur daarvan, aldus SIMON.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201208941/1/A2, 201208951/1/A2 en 201208954/1/A2) volgt uit de systematiek van het Reglement dat een leerkracht werkzaam is op basis van ofwel een reguliere betrekking ofwel een vervangingsbetrekking. Een betrekking kan slechts als vervangingsbetrekking worden aangemerkt als deze de vervanging van een personeelslid betreft dat om een van de in de toelichting op artikel 1, onder 36, van het Reglement limitatief opgesomde redenen afwezig is.
Uit de door SIMON overgelegde stukken volgt dat de betrekking van 27 januari 2010 voorzag in een tijdelijke vacature. Als dit, zoals SIMON stelt, een administratieve fout betreft, dan is deze in ieder geval niet kennelijk en kan deze niet worden gepasseerd, nu het onderscheid tussen een reguliere- en een vervangingsbetrekking voor de toepassing van het Reglement het onderscheidende criterium vormt. De gestelde administratieve fout dient dan ook voor rekening van SIMON te blijven. Afgezien daarvan blijkt uit de desbetreffende stukken niet om welke reden de vervangen leerkracht afwezig was en het een vervanging betrof in de zin van het Reglement. SIMON heeft verklaard de reden van de vervanging niet meer te kunnen achterhalen. De beperkte duur van de vervanging is niet relevant, omdat tijdsduur in het Reglement geen onderscheidend criterium is. Het Participatiefonds heeft de betrekking van 27 januari 2010 dan ook terecht en op goede gronden aangemerkt als een reguliere betrekking.
Het betoog faalt.
4. SIMON betoogt verder dat het Participatiefonds een onjuiste uitleg geeft aan artikel 1, onder 26, van het Reglement. SIMON voert hiertoe aan dat het daarin onder a bepaalde ziet op de betrekking die voorafgaand aan de aanvang van de vervangingsbetrekking heeft plaatsgevonden, terwijl het Participatiefonds in het besluit van 24 januari 2013 uitgaat van de betrekking die voorafgaand aan de ontslagdatum van de vervangingsbetrekking heeft plaatsgevonden.
4.1. Aan SIMON moet worden toegegeven dat het bepaalde onder a van artikel 1, onder 26, van het Reglement niet ondubbelzinnig is geformuleerd. De zinsnede "waaraan geen reguliere aanstelling vooraf is gegaan" kan zowel slaan op de vervangingsbetrekking als geheel als op het einde daarvan. De uitleg die het Participatiefonds daaraan geeft past echter beter in de systematiek van het Reglement en de doelstelling daarvan. Bij de ingevolge het Reglement vereiste instroomtoets bij ontslag uit een reguliere betrekking is immers van belang of het desbetreffende bevoegd gezag in redelijkheid al datgene in het werk heeft gesteld om het ontslag en vervolgens de instroom in de werkloosheid te voorkomen. Indien die toets bij een als regulier te beschouwen betrekking niet heeft plaatsgevonden, dient die alsnog te worden verricht bij het nadien eindigen van een vervangingsbetrekking, zoals hier aan de orde per 1 augustus 2010. Daarbij is slechts van belang of het ontslag uit de reguliere betrekking heeft plaatsgevonden voor het einde van de vervangingsbetrekking. Niet relevant is of het gaat om betrekkingen bij hetzelfde bevoegd gezag. Slechts indien de instroomtoets een positieve uitkomst heeft, kunnen de uitkeringskosten die voortvloeien uit de vervangingsbetrekking worden vergoed.
Het betoog faalt.
4.2. Nu het bij de betrekking van 27 januari 2010 gaat om een regulier dienstverband dat is geëindigd vóór het einde van de vervangingsbetrekking waarop het vergoedingsverzoek van SIMON ziet en het Participatiefonds de beëindiging van dit reguliere dienstverband niet aan de instroomtoets heeft kunnen onderwerpen bij gebreke van voldoende informatie, heeft het het verzoek terecht afgewezen. Hetgeen SIMON overigens heeft aangevoerd over de hoogte van de werkloosheidsuitkering van de leerkracht, kan daaraan niet afdoen. Aan een beoordeling van de vraag of de overige zes betwiste betrekkingen vervangingsbetrekkingen zijn komt de Afdeling niet toe. Het Participatiefonds heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de betrekking van 27 januari 2010 reeds leidt tot afwijzing van het vergoedingsverzoek.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
18-799.