201302570/1/A4.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sliedrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het college onder meer een locatie in de Emmastraat aangewezen als locatie voor het plaatsen van drie ondergrondse containers voor het inzamelen van huishoudelijk restafval, groente-, fruit- en tuinafval en oud papier ten behoeve van alle woningen in de wijk Buitenuitbreiding West in de gemeente Sliedrecht.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Huizer en ing. D.J.B. Sakko, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat het besluit van 21 mei 2012 niet in werking is getreden, omdat het niet op juiste wijze bekend is gemaakt. Volgens hem had het college het besluit aan alle belanghebbenden moeten toezenden of uitreiken en heeft het niet kunnen volstaan met publicatie in het plaatselijke huis-aan-huisblad "Het Kompas" en op de gemeentelijke website. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 in zaak nr. 200905538/1/M1.
1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
1.2. In het besluit dat in de uitspraak van 10 februari 2010 aan de orde was, was op perceelniveau bepaald voor wie een bij het besluit aangewezen clusterplaats voor de plaatsing van minicontainers bestemd was. Gelet daarop is in de uitspraak geoordeeld dat dit besluit was gericht tot een of meer belanghebbenden, zodat op de bekendmaking daarvan artikel 3:41 van de Awb van toepassing was. Het besluit van 21 mei 2012 betreft de aanwijzing van acht locaties voor de plaatsing van ondergrondse containers voor de inzameling van afval ten behoeve van de gehele wijk Buitenuitbreiding West. Dit besluit is een niet tot een of meer belanghebbenden gericht besluit als bedoeld in artikel 3:42 van de Awb. Met de bekendmaking van het besluit van 21 mei 2012 in het plaatselijke huis-aan-huisblad "Het Kompas" is aan de eisen van artikel 3:42, tweede lid, voldaan.
Het betoog faalt.
2. [appellant] voert aan dat de containers op de aangewezen locatie te dicht bij zijn woning komen te liggen, waardoor hij zicht- en stankhinder en overlast van zwerfvuil zal ondervinden. Volgens [appellant] is de vastgestelde locatie wat de afstand tot zijn woning betreft niet in overeenstemming met een door de Koninklijke Vereniging voor Afval- en Reinigingsmanagement opgestelde richtlijn.
2.1. Anders dan [appellant] veronderstelt, is het college bij het aanwijzen van een locatie voor de plaatsing van ondergrondse containers niet gebonden aan een door de Koninklijke Vereniging voor Afval- en Reinigingsmanagement opgestelde richtlijn. Gezien de beperkte omvang van het bovengrondse deel van de containers en het beperkte zicht dat [appellant] vanuit zijn woning op de containers zal hebben, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare zichthinder optreedt. Verder is niet aannemelijk geworden dat de plaatsing van de containers leidt tot onaanvaardbare stankhinder. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het afval ondergronds in een geïsoleerde ruimte zal worden opgeslagen. Wat het betoog betreft dat de plaatsing van de containers tot zwerfvuil zal leiden, overweegt de Afdeling dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de capaciteit van de containers, mede gezien de frequentie van het ledigen daarvan, toereikend is om te voorkomen dat bij een normaal gebruik zwerfvuil ontstaat. Voor zover er in de praktijk toch zwerfvuil ontstaat, betreft dit een handhavingskwestie.
De beroepsgrond faalt.
3. [appellant] voert aan dat door het plaatsen van de containers een parkeerplaats verdwijnt. Het college heeft volgens hem de effecten hiervan op de parkeerdrukte in de omgeving ten onrechte niet onderzocht.
3.1. De plaatsing van de containers in de Emmastraat houdt verband met het verdwijnen van een locatie voor containers ter hoogte van de Havenstraat 17. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu in de Havenstraat een parkeerplaats vrij zal komen, het verdwijnen van een parkeerplaats in de Emmastraat geen invloed heeft op de parkeerdrukte in de omgeving. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
De beroepsgrond faalt.
4. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met mogelijke alternatieve locaties. Volgens hem heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de huidige locatie in de Havenstraat niet langer geschikt is voor het plaatsen van ondergrondse containers.
4.1. Blijkens een notitie van het Waterschap Rivierenland van 13 april 2012 ligt de huidige locatie in de Havenstraat in de beschermingszone van een waterkering. Het Waterschap Rivierenland heeft het college daarom geadviseerd de containers naar een andere locatie te verplaatsen. Dit is voor het college de voornaamste reden geweest om de locatie in de Havenstraat niet langer geschikt te achten. Het college heeft hieraan toegevoegd dat de containers op de locatie in de Havenstraat direct tegen een gevel staan en dat bij het ledigen van deze containers de vuilniswagen grotendeels op een kruising staat. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangewezen locatie in de Emmastraat meer geschikt is voor het plaatsen van de ondergrondse containers dan de huidige locatie in de Havenstraat. Ook voor het overige geeft hetgeen hij aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met mogelijke alternatieve locaties.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
462-792.