201302576/1/R3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Groeningen, gemeente Boxmeer,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Voortweg 1B" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Pijpers en T.J.M. Franssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [exploitanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: de exploitant) ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het perceel Voortweg 1B te Groeningen, waarmee is beoogd dat ter plaatse kleinschalige dagbesteding, buitenschoolse- en vakantieopvang voor kinderen en jongeren met een lichte verstandelijke beperking mogelijk wordt gemaakt in de vorm van dierenverzorging.
3. [appellant] en anderen voeren aan dat het plan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De raad heeft in het bestreden besluit een op 6 december 2012 vastgesteld bestemmingsplan, waarin het gebruik van het perceel voor de dagbesteding in de weekeinden was beperkt, na een brief van de exploitant heroverwogen, waarbij deze beperking is geschrapt. [appellant] en anderen zijn niet in de gelegenheid gesteld voorafgaand aan dit besluit een zienswijze naar voren te brengen, terwijl zij daar wel om hebben verzocht.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] en anderen geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid het woord te voeren in de vergadering van de commissie Ruimte op 8 januari 2013, waar de brief van de exploitant aan de orde zou komen.
3.2. Bij besluit van 6 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Voortweg 1B Groeningen" naar aanleiding van de zienswijzen gewijzigd vastgesteld, in die zin dat het gebruik voor dagbesteding binnen de bestemming "Gemengd" is beperkt tot werkdagen. Met een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken voor 15 weekeinden per jaar. Nog voor de bekendmaking van dat plan heeft de exploitant bij brief van 10 december 2012 aan de raad medegedeeld dat de aangebrachte beperking tot de werkdagen betekent dat het beoogde bedrijf niet levensvatbaar is. Daarop heeft de raad het besluit van 6 december 2012 heroverwogen en het bestreden besluit ingetrokken. Voorts is bij het bestreden besluit het plan opnieuw zonder bedoelde beperking vastgesteld.
3.3. [appellant] en anderen zijn weliswaar geïnformeerd over de brief van de exploitant en over de mogelijkheid om het woord te voeren in de commissievergadering Ruimte op 8 januari 2013 waar deze brief aan de orde zou komen, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat het besluit van 6 december 2012 zou worden heroverwogen. Uit het verslag van de vergadering van de commissie Ruimte op 8 januari 2013 blijkt dat besloten is een heroverwegingsbesluit te agenderen voor de raadsvergadering van 24 januari 2013 ten aanzien van het op 6 december 2012 vastgestelde, maar nog niet gepubliceerde plan. Niet is gebleken dat [appellant] en anderen hierover zijn ingelicht. Op 16 januari 2013 heeft het presidium van de raad een notitie betreffende de heroverweging van het besluit van 6 december 2012 aan de raad aangeboden, vergezeld van een concept-raadsbesluit waarin als nieuwe omstandigheden wordt gewezen op het ontbreken van een compromis tussen [appellant] en anderen en de exploitant en op de niet-uitvoerbaarheid van de constructie met een omgevingsvergunning voor afwijken. Vervolgens wordt voorgesteld het raadsbesluit van 6 december 2012 in te trekken en het plan vast te stellen overeenkomstig het ontwerp van het bij besluit van 6 december 2012 vastgestelde plan. Evenmin is gebleken dat [appellant] en anderen van dit raadsvoorstel op de hoogte zijn gebracht en in de gelegenheid zijn gesteld daarop desgewenst een zienswijze in te brengen, terwijl [appellant] en anderen reeds bij brief van 18 december 2012 aan het college van burgemeester en wethouders uitdrukkelijk hebben verzocht om in het geval de raad onverhoeds zou menen de vaststelling van het plan opnieuw te moeten bespreken, gelegenheid zou moeten worden geboden daarop inbreng te leveren.
Onder de gegeven omstandigheden had het uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het plan in de rede gelegen [appellant] en anderen gelegenheid te bieden hun zienswijze op het voorgenomen heroverwegingsbesluit naar voren te brengen. Nu dit niet gebeurd, is het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid voorbereid.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en overweegt daartoe dat [appellant] en anderen in het kader van de onderhavige procedure de gelegenheid hebben gekregen op het na heroverweging bij besluit van 24 januari 2013 vastgestelde plan te reageren en daar ook gebruik van hebben gemaakt. Verder acht de Afdeling uitgesloten dat andere belanghebbenden zijn benadeeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bij besluit van 24 januari 2013 vastgestelde plan niet verschilt van het ontwerp van het bij besluit van 6 december 2012 vastgestelde plan.
4. [appellant] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld voor zover het gebruik van het perceel voor dagbesteding niet is beperkt tot de werkdagen. Zij voeren aan dat het achterwege laten van een dergelijke beperking onvoldoende is onderbouwd. De raad heeft volgens hen onvoldoende rekening gehouden met de ruimtelijke uitstraling van het in het plan voorziene gebruik en het woongenot van de omwonenden. Hun belangen zijn onvoldoende meegewogen, aldus [appellant] en anderen.
4.1. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij bij het besluit van 6 december 2012 er ten onrechte vanuit ging dat er een compromis was bereikt tussen [appellant] en anderen en de exploitant met betrekking tot dagen en tijdstippen waarop de dagbesteding in de weekeinden kon plaatsvinden. Verder bleek de regeling om met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid gedurende 15 weekeinden in het jaar wel dagbesteding toe te laten, niet uitvoerbaar. Gezien deze omstandigheden is het besluit van 6 december 2012 ingetrokken en is het plan wat betreft de dagbesteding zonder beperkingen in dagen vastgesteld, aldus de raad.
4.2. Het plangebied heeft de bestemming "Gemengd".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden onder andere bestemd voor:
(1) wonen;
(2) dagbesteding voor een klein groepje (maximaal 8) kinderen/jongeren in de vorm van verzorging van dieren.
Ingevolge lid 3.4 kan met een omgevingsvergunning in afwijking van het gestelde in lid 3.1, aanhef en onder a, dagbesteding worden toegestaan tijdens maximaal 15 weekeinden per kalenderjaar, mits de omgevingsvergunning ruim voor het begin van het kalenderjaar wordt aangevraagd.
4.3. Uit het bestreden besluit is af te leiden dat de raad beoogd heeft het gebruik van het perceel voor dagbesteding zonder beperking tot werkdagen toe te staan. Dit is ook af te leiden uit de doeleindenomschrijving in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, ten tweede, van de planregels. De raad heeft ter zitting erkend dat lid 3.4, dat wel uitgaat van een beperking tot werkdagen, ten onrechte nog in de planregels is opgenomen. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.
4.4. Voor zover het beroep zich richt tegen artikel 3, lid 3.1, onder a, ten tweede, van de planregels omdat daarin geen beperking tot de werkdagen voor de dagbesteding is opgenomen, stelt de Afdeling vast dat de exploitant reeds in een brief van 15 november 2012, dus vóór het ingetrokken besluit van 6 december 2012, aan de raad kenbaar heeft gemaakt dat deze beperking niet uitvoerbaar is. Gelet hierop kan het gewijzigde standpunt van de raad niet door dit argument worden gedragen. Verder overweegt de Afdeling dat voor zover met het opnemen van de beperking tot de werkdagen voor de dagbesteding in eerste instantie is beoogd om een compromis tussen partijen te faciliteren, dit niet kan worden aangemerkt als een ruimtelijk relevante motivering voor het opnemen van die beperking. Zeker nu van een compromis geen sprake bleek te zijn, had de raad derhalve alsnog een eigen afweging moeten maken. Uit het bestreden besluit noch uit de stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit is een dergelijk afweging af te leiden. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het betoog slaagt.
4.5. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 3, lid 3.4, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder a, ten tweede, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
4.6. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder a, ten tweede, van de planregels, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten en overweegt hiertoe het volgende. Vast staat dat [appellant] en anderen geen bezwaar hebben tegen het gebruik van het perceel voor dagbesteding als zodanig. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat voor de bedrijfsvoering in het bijzonder de zaterdag van belang is in verband met schooltijden en wendagen en dat op zondagen geen opvang plaatsvindt. De raad heeft ter zitting voorts gesteld dat een beperking tot werkdagen uit een oogpunt van woon- en leefklimaat niet nodig is gezien het geringe aantal kinderen dat toegelaten wordt. Gelet hierop heeft de raad aan het gebruik van het perceel voor dagbesteding, waarvan de zaterdag een essentieel een onderdeel vormt, in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant] en anderen bij een beperking van dat gebruik tot werkdagen.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer van 24 januari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Voortweg 1B" voor zover het betreft:
A. artikel 3, lid 3.1, onder a, ten tweede, van de planregels;
B. artikel 3, lid 3.4, van de planregels;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd onder I. A, in stand blijven;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
429-661.