201303516/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013 in zaak nr. 12/638 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] toestemming verleend voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie] te Sittard.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 oktober 2010 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2012 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitwegverordening van de gemeente Sittard-Geleen 2005 (hierna: de Uitwegverordening) is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid voor iedere uitweg of wijziging afzonderlijk van toepassing, indien meer dan één uitweg ten behoeve van één perceel tot stand dient te worden gebracht, alsmede wanneer meer dan één uitweg dient te worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt de aanvraag voor een uitwegvergunning schriftelijk met behulp van een daartoe bestemd formulier bij het college ingediend door de rechthebbende van het betreffende perceel.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, vindt de uitvoering van de aanleg of wijziging van de uitweg niet plaats anders dan door of vanwege de gemeente.
Ingevolge het tweede lid, kan het college na overleg met de rechthebbende in de uitwegvergunning vastleggen dat de rechthebbende zelf de uitweg uitvoert.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college vergunning heeft verleend voor twee uitwegen bij het perceel. Daartoe voert hij aan dat op de tekening bij het aanvraagformulier twee uitwegen zijn aangegeven. Voorts wijst hij erop dat op het besluit van 14 oktober 2010 "goedkeuring aanleg inritten" is vermeld.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college vergunning heeft verleend voor één uitweg op het perceel met een breedte van maximaal 5 m. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat op het aanvraagformulier is vermeld dat een uitwegvergunning wordt gevraagd voor een uitweg. Voorts heeft de rechtbank terecht bij haar oordeel betrokken dat de aanvraag tot stand is gekomen na overleg tussen [persoon] - die [appellant] in zijn pleitnota voor de hoorzitting van de commissie voor bezwaarschriften als zijn belangenbehartiger heeft aangeduid - en het college. Uit de correspondentie tussen [persoon] en het college kan niet worden afgeleid dat een aanvraag om vergunning voor twee uitwegen wordt ingediend. Tevens blijkt uit de begeleidende brief bij het aanvraagformulier dat de aanvraag op één uitweg ziet. Verder heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college [appellant] op 8 oktober 2010 een offerte heeft toegestuurd voor de gemeentelijke kosten met betrekking tot één uitweg, welke offerte [appellant] heeft ondertekend en geretourneerd, en zonder daarbij te vermelden dat twee uitwegen waren aangevraagd. Gelet op deze omstandigheden, kan aan de tekening die [appellant] bij het aanvraagformulier heeft gevoegd niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan verbonden wil zien. Anders dan [appellant] betoogt, maakt de handgeschreven tekst "goedkeuring aanleg inritten" in het stempelvlak op het besluit van 14 oktober 2010 ook niet dat vergunning is verleend voor twee uitwegen, nu uit de tekst van het besluit volgt dat de vergunning slechts op één uitweg betrekking heeft. Voor zover [appellant] betoogt dat onduidelijk is waarvoor het college vergunning heeft verleend, wordt overwogen dat uit het besluit van 22 maart 2012 onmiskenbaar blijkt dat de vergunning ziet op het wijzigen van de bestaande uitweg op het perceel achter de garage.
Het betoog faalt.
3. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat het besluit van 22 maart 2012 geen impliciete weigering is van een vergunning voor een tweede uitweg.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
672.