201303781/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heusden,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 maart 2013 in zaken nrs. 13/1103 en 13/1105 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend voor het vergroten van een atelier op het perceel [locatie] te Heusden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar besloten, dit gegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2012 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. van Baardwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "5e Partiële Herziening Vesting Heusden" rust op het perceel, voor zover hier van belang, de bestemming "Erf".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Erf" aangewezen gronden uitsluitend bestemd om te worden gebruikt voor de aanleg en de instandhouding als erf c.q. tuin met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen als gebouwen op deze gronden uitsluitend - niet voor bewoning bestemde - bijgebouwen worden opgericht.
Ingevolge het bepaalde onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per bouwperceel niet meer dan 32 m² bedragen, met dien verstande, dat ten hoogste 50% van de in het eerste lid bedoelde gronden mag worden bebouwd.
Ingevolge het derde lid, aanhef onder h, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om, met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid, vrijstelling te verlenen van de in het tweede lid, onder b, bedoelde oppervlaktemaat tot een maximum van 75 m², ten behoeve van het oprichten van ateliers en voor de uitoefening van zogenaamde vrije beroepen, met dien verstande, dat het daarbij genoemde percentage niet mag worden overschreden.
Ingevolge het vierde lid, kan de in het derde lid bedoelde vrijstelling slechts worden verleend, indien het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden, zoals dat is omschreven in de plantoelichting, niet in onevenredige mate wordt geschaad.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, indien de activiteit in strijd is het met het bestemmingsplan.
2. Het bouwplan voorziet in de realisering van een bijgebouw met een oppervlakte van bijna 12 m², dat is gelegen tussen de op het perceel aanwezige woning en het vrijstaande atelier. Het beoogde bouwwerk is in strijd met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, nu de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel meer bedraagt dan 32 m². Het college heeft een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 9, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Hij voert daartoe aan dat het besluit van 29 januari 2013 niet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheids- en motiveringsvereisten voldoet. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, mocht het college het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de CRK) van 28 november 2012 niet aan dat besluit ten grondslag leggen, nu daarin niet is ingegaan op alle onderwerpen die in het door hem in het geding gebrachte tegenadvies van ir. C.O. Bouwstra van 19 juli 2012 aan de orde zijn gesteld. Omdat reeds daarom het advies van CRK ondeugdelijk is, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte aan het feit dat hij daartegen geen tegenadvies heeft ingebracht, de conclusie verbonden dat dit advies aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd, aldus [appellant].
3.1. Het college heeft bij het besluit van 29 januari 2013 zijn standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand en daardoor het (cultuur)historisch karakter van de vesting Heusden niet in onevenredige mate wordt geschaad als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de planvoorschriften, gebaseerd op de door hem ingewonnen adviezen van de welstandscommissie van 25 mei 2012, het advies van de monumenten-commissie van 28 juni 2012 en het op 28 november 2012 door de CRK uitgebrachte advies. Bij laatstgenoemd advies heeft de CRK, desgevraagd door het college, gereageerd op het door [appellant] in het geding gebrachte tegenadvies van ir. C.O. Bouwstra van 19 juli 2012.
3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1 overweegt de Afdeling dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
3.3. In het advies van de Welstandscommissie van 25 mei 2012 komt de commissie, onder verwijzing naar het reeds eerder uitgebrachte positieve advies van de monumentencommissie van 15 december 2011 over het bouwplan, tot de conclusie dat de (cultuur)historische waarde met het bouwplan niet wordt verstoord en dat het voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daartoe heeft de commissie in aanmerking genomen dat het bouwwerk wat betreft vorm en materiaal- en kleurgebruik evenwichtig en samenhangend aansluit op de achtergevel van de bestaande aanbouw, die onderdeel vormt van de woning. Ook heeft de welstandscommissie in dit advies van belang geacht dat de monumentale waarden van de bestaande aanbouw en het specifieke cultuurhistorische karakter van de vesting met dit ontwerp niet worden aangetast. Volgens de commissie wordt het bestaande profiel van de aanbouw doorgezet, wat een gebruikelijke aanpak is in Heusden Vesting. Het karakteristieke (stads)beeld blijft daarmee behouden. In het advies van de monumentencommissie van 28 juni 2012 is dit oordeel van de welstandscommissie over het bouwplan bekrachtigd.
Met het in het rapport van 28 november 2012 opgenomen advies heeft de CRK, die blijkens de gedingstukken per 1 september 2012 de gemeentelijke monumenten- en welstandscommissie heeft opgevolgd, het college desgevraagd opnieuw over het bouwplan geadviseerd. De CRK heeft daarbij in genoemd advies gemotiveerd gesteld dat hetgeen in het tegenadvies van Bouwstra naar voren is gebracht wat betreft situering, massavorming en gevelopbouw van het voorziene bouwwerk, de CRK niet tot een ander oordeel leidt dan eerder werd vermeld in de adviezen van 25 mei 2012 en 28 juni 2012.
De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich op basis van de adviezen van 21 mei, 28 juni en 28 november 2012, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat realisering daarvan het (cultuur)historisch karakter van Heusden Vesting niet in onevenredige mate schaadt. Hij heeft daarbij terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de CRK niet expliciet op alle onderdelen van het rapport van Bouwstra is ingegaan, maar daarvan de onderdelen massa en situering van het voorziene bouwwerk buiten bespreking heeft gelaten, niet maakt dat dit advies van CRK ondeugdelijk is. Daaruit blijkt immers wel, dat ook die onderdelen uit het rapport van Bouwstra de CRK niet op andere gedachten hebben kunnen brengen. Bovendien heeft de monumentencommissie zich in zijn advies van 17 december 2009 wel reeds mede over die aspecten van het commentaar van Bouwstra uitgelaten. Daarbij is door die commissie destijds gemotiveerd gesteld dat de opmerkingen die Bouwstra bij de massa en de ruimtelijke situering heeft, geen basis vinden in het geldende bestemmingsplan of de geldende welstandsnota. Weliswaar ziet dat advies nog op het eerdere bouwplan van [vergunninghouder], echter de aspecten massa en situering zijn voor beide bouwplannen zodanig gelijk, dat het gestelde in het advies van 17 december 2009 ook voor dit bouwplan in aanmerking kan worden genomen.
Niet gebleken is dan ook dat het op 28 november 2012 uitgebrachte advies van de CRK, gelezen in verbinding met de eerder uitgebrachte adviezen van 25 mei en 28 juni 2012 van de welstands- en monumentencommissie, naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank heeft aan genoemde adviezen terecht meer gewicht toegekend dan aan de adviezen van Bouwstra.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van zijn proceskosten, bestaande uit de kosten van meerdere deskundigenrapporten, alsmede tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Hij wijst erop dat indien de Afdeling zijn hoger beroep gegrond verklaart, deze kosten voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
4.1. Dit betoog faalt eveneens. Nu het beroep ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van [appellant], alsmede van het door hem betaalde griffierecht.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
641.