201306482/1/R6.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Platform Behoud Natuur en Milieu West-Brabant, gevestigd te Etten-Leur, en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Halderberge,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Airparc Seppe" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Stichting PBNM en Stichting BMF beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de naamloze vennootschap Airparc Seppe N.V. en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Stichting PBNM en Stichting BMF, Airparc Seppe N.V. en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar Stichting PBNM en Stichting BMF, vertegenwoordigd door E.L. Baaijens en H.C. Gerringa, beiden werkzaam bij voormelde stichtingen, en bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans en mr. E.F.A. Wilmsen, beiden werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door ing. P.F.G.M. Kennes, werkzaam bij Oranjewoud B.V., zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Airparc Seppe N.V. en anderen, vertegenwoordigd door ing. A.C.M. Remijn, S.F.M. Have en C.C.M. Jacobs, allen werkzaam bij voormelde vennootschap, en bijgestaan door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van Airparc Seppe, zijnde een bedrijventerrein voor luchtvaartgebonden en in ondergeschikte mate voor luchtvaartgerelateerde bedrijven, ten behoeve van het vliegveld Airport Seppe.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Halderberge, ten noorden van de rijksweg A58 tussen Roosendaal en Breda en ten zuiden van de kern Bosschenhoofd.
Beoogd wordt om het plan in vier fasen te realiseren. De eerste fase bestaat uit het faciliteren van de luchthaven met onder andere een terminal en luchtvaartgerelateerde bedrijven. De overige fasen bestaan uit luchtvaartgerelateerde en luchtvaartgebonden bedrijvigheid. De vier fasen kunnen als afgeronde gebieden los van elkaar gerealiseerd worden.
Intrekking
3. Ter zitting hebben de raad en Airparc Seppe N.V. en anderen het betoog ingetrokken dat het beroep van Stichting BMF en Stichting PBNM, voor zover het is ingesteld door Stichting BMF, gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij in haar beroepschrift meer beroepsgronden zou hebben aangevoerd dan zij in haar zienswijze naar voren heeft gebracht.
Stichting PBNM en Stichting BMF hebben ter zitting de beroepsgrond ingetrokken dat het plan in strijd is met de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012), omdat de begrenzing van de zoekgebieden op de kaart behorend bij de Verordening 2012 ten onrechte zou zijn aangepast. Voorts hebben zij ter zitting de beroepsgrond ingetrokken dat het plan in strijd zou zijn met artikel 12.4 en artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012, omdat het plan volgens hen in een overschrijding van de binnen het ruimtelijke regionaal overleg (hierna: RRO) afgesproken maximale oppervlakte van Airparc Seppe voorziet.
De planregeling
4. Aan de gronden in het plangebied zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Groen", "Verkeer", "Verkeer - Luchthaven" en "Bedrijf - Uit te werken" toegekend.
Het gehele plangebied is voorzien van de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied".
De gronden in het plangebied zijn gedeeltelijk voorzien van de aanduiding "luchtvaartverkeerzone - 1" of "luchtvaartverkeerzone - 2".
De gronden met de bestemming "Bedrijf" zijn voorzien van aanduiding "maximum bebouwingspercentage 90".
4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Bedrijf" bestemd voor:
a. luchtvaartgebonden bedrijvigheid, waaronder begrepen:
1. onderhouds-, service- en reparatiebedrijven;
2. research- en onderzoeksbedrijven;
3. handelsondernemingen gericht op vliegtuigonderdelen en aanverwante artikelen;
4. opleidings- en trainingsinstituten/faciliteiten;
5. dienstverlening gericht op de luchtvaart;
alsmede voor:
b. ondergeschikte bezoekers- en ontvangstruimten;
c. ondergeschikte kantoorruimten;
d. ondergeschikte detailhandel en horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "'horeca";
e. water-, groen-, parkeer- en verkeersvoorzieningen;
f. overige bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge lid 3.2.1 mogen binnen deze bestemming gebouwen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. de begane grondvloer van de gebouwen dient binnen het bouwvlak te worden gesitueerd;
b. de oppervlakte aan gebouwen mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)";
c. de oppervlakte van een bouwperceel mag niet meer bedragen dan 5.000 m²;
d. de hoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 18 m, met dien verstande dat tevens het bepaalde in artikel 12.2 van toepassing is.
Ingevolge lid 3.3.1 zijn de in lid 3.1 genoemde functies toegestaan voor zover zij behoren tot categorie 1, 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge lid 3.4.1 is het bevoegd gezag bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.3.1:
a. om bedrijven uit categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toe te laten;
b. om bedrijven mogelijk te maken die niet genoemd worden in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met een maximum van categorie 3.2;
c. om bedrijven mogelijk te maken die niet genoemd worden in lid 3.1.
Ingevolge lid 3.4.2 verleent het bevoegd gezag de in lid 3.4.1 genoemde afwijkingen indien:
a. deze naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kunnen worden te behoren tot maximaal categorie 3.1; en
b. indien de kwaliteit van de leefomgeving niet nadelig wordt beïnvloed; en
c. indien sprake is van luchtvaartgebondenheid van de bedrijvigheid.
Ingevolge artikel 1, lid 1.23, wordt onder luchtvaartgebondenheid begrepen functies en diensten direct gebonden aan de luchtvaart.
4.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de gronden aangewezen voor "Groen" bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. waterlopen en waterpartijen, met een minimale berging/inhoud van 3.978 m³;
c. recreatief medegebruik;
d. aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeersvoorzieningen in de vorm van wegen, voet- en fietspaden;
e. ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein": een parkeerterrein;
f. ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting": ontsluitingswegen;
g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - reclamemast": een reclamemast.
h. kleinschalige schuilgelegenheden in het kader van hobbymatig agrarisch medegebruik.
4.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de gronden aangewezen voor "Verkeer" bestemd voor:
a. wegen, straten en paden;
b. voet- en rijwielpaden;
c. groenvoorzieningen, bermen en watergangen;
d. parkeervoorzieningen;
e. nutsvoorzieningen;
f. bijbehorende voorzieningen.
4.4. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de gronden aangewezen voor "Verkeer-Luchthaven" bestemd voor:
a. taxibanen;
b. groenvoorzieningen;
c. bijbehorende voorzieningen.
4.5. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de gronden aangewezen voor "Bedrijf - Uit te werken" bestemd voor:
a. luchtvaartgebonden bedrijvigheid, waaronder begrepen:
1. onderhouds-, service- en reparatiebedrijven;
2. research- en onderzoeksbedrijven;
3. handelsondernemingen gericht op vliegtuigonderdelen en aanverwante artikelen;
4. opleidings- en trainingsinstituten/faciliteiten;
5. dienstverlening gericht op de luchtvaart;
alsmede voor:
b. ondergeschikte bezoekers- en ontvangstruimten;
c. ondergeschikte kantoorruimten;
d. ondergeschikte detailhandel;
e. water-, groen-, parkeer- en verkeersvoorzieningen;
f. overige bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge lid 7.2 werkt het bevoegd gezag de onder lid 7.1 omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:
a. het uitwerkingsplan wordt niet eerder vastgesteld dan nadat minimaal 70% van de gronden/panden contractueel in exploitatie zijn c.q. worden gegeven dan wel verkocht zijn;
b. betreffende bedrijven werkt het bevoegd gezag de bestemming uit met inachtneming van de regels zoals beschreven in artikel 3;
c. het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak bedraagt niet meer dan 90;
d. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan bepaald in artikel 12, lid 12.2.
Ingevolge lid 7.3, onder a, mag op of in de in lid 7.2 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een uitwerkingsplan dat rechtskracht heeft verkregen en krachtens het in zodanig plan bepaalde.
Ingevolge het bepaalde onder b kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde onder a voor het bouwen van bouwwerken op of in de gronden, indien het bouwplan in overeenstemming is met een ontwerp-uitwerkingsplan.
4.6. Ingevolge artikel 12, lid 12.2, geldt onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 2 ter plaatse van de aanduiding "luchtvaartverkeerzone (met nummer)" dat ten behoeve van het obstakelvrije (start- en landings)vlak met zijkanten de bouwhoogte van een bouwwerk niet meer mag bedragen dan de bouwhoogte die wordt verkregen door lineaire interpolatie, gemeten vanaf de hoogte van het afgewerkte maaiveld ter plaatse van het hart van de landingsbaan:
a. ter plaatse van de aanduiding "luchtvaartverkeerzone - 1" van 0 m en 9 m;
b. ter plaatse van de aanduiding "luchtvaartverkeerzone - 2" van 9 m en 19 m;
[…].
Het beroep van Stichting PBNM en Stichting BMF
Ontvankelijkheid
5. De raad en Airparc Seppe N.V. en anderen betogen dat Stichting PBNM onvoldoende feitelijke werkzaamheden verricht om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij de vaststelling van het plan. Volgens de raad is het beroep van Stichting PBNM en Stichting BMF daarom niet-ontvankelijk, voor zover het door Stichting PBNM is ingesteld.
5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
5.2. Voor de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
5.3. Artikel 2 van de statuten van stichting PBNM luidt als volgt:
"Het doelgebied is primair West-Brabant, een gebied dat ingeklemd ligt tussen Antwerpen en Rotterdam, maar ook daarbuiten. Allerlei ontwikkelingen vormen een bedreiging voor het natuur-en leefmilieu.
De stichting heeft als doelen:
1. Het opkomen voor de belangen van inwoners van West-Brabant en daarbuiten op het gebied van leefbaarheid en milieu zoals bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend als het gaat om behoud van natuur, groen, rust en stilte, welzijn, volksgezondheid in zijn algemeenheid en goede ruimtelijke ordening en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, dit zowel in het buitengebied als in bebouwde zones;
2. Aandacht hierbij voor bescherming van waarden West-Brabantse Venen, zoals voorkomen van aantasting van ecologische waarden, bodemarchief, cultuurhistorische waarden, bescherming van natuur en landschap in groen geledingen tussen steden;
3. Het beperken en voorkomen van planologische uitbreidingen en overlast door vliegvelden, dit zowel op de grond als op het gebied van vlieghinder in de lucht;
4. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door het bundelen van krachten, het voeren van overleg, het eventueel voeren van (juridische, ook civiele) procedures, niet alleen tegen eigenaren/ beperkt gerechtigden, belanghebbenden, betrokkenen, maar ook tegen overheden en overheidslichamen (ook provinciale) die direct of indirect betrokken zijn bij besluitvorming en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn."
5.4. Stichting PBNM heeft in haar nadere stuk toegelicht welke feitelijke werkzaamheden worden uitgevoerd ter invulling van deze doelstelling. Die bestaan onder meer uit het op schrift bij overheidsinstanties onder de aandacht brengen van overlast van sportvelden, geluidsoverlast als gevolg van de A5 en ideeën over groene geledingszones tussen de steden in West-Brabant. Voorts informeert Stichting PBNM de bewoners van de omgeving van Bosschenhoofd over hinderlijke activiteiten die ter plaatse plaatsvinden en onderhoudt de stichting daarover contact met de media. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven statutaire doelstelling in samenhang bezien met de feitelijke werkzaamheden van oordeel dat Stichting PBNM door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Stichting PBNM is dan ook belanghebbende bij het besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Nut en noodzaak
6. Stichting PBNM en Stichting BMF (hierna: de stichtingen) voeren aan dat geen nut en noodzaak bestaat voor het plan. In dat verband voeren zij aan dat het plan niet tot het in de notitie "Notitie werkgelegenheid en economische aspecten Seppe Airparc" van augustus 2010 van de regionale ontwikkelingsmaatschappij NV REWIN West-Brabant (hierna: het rapport van REWIN) genoemde aantal arbeidsplaatsen leidt, onder meer omdat het gaat om een verplaatsing van de bedrijvigheid ten noorden van Airport Seppe naar de voorziene locatie. Verder wordt in het rapport van REWIN ten onrechte uitgegaan van een groei van Airport Seppe, nu volgens de stichtingen uit onderzoeken en uit historische groeicijfers blijkt dat het aantal vliegbewegingen op Airport Seppe gelijk blijft. Ook wat betreft de te verwachten groei van werkgelegenheid staat die in geen verhouding tot de gerealiseerde groei van de werkgelegenheid op bijvoorbeeld Schiphol of enkele kleinere vliegvelden. Verder wijzen de stichtingen erop dat uit onderzoeken volgt dat een structureel overschot bestaat aan kantoren en bedrijventerreinen in Noord-Brabant. Tot slot betogen de stichtingen dat de opstellers van de rapporten "Airparc Seppe, Quickscan haalbaarheid van luchtvaartgeboden bedrijven bij Seppe" van februari 2009 van ZKA Consultants & Planners (hierna: het rapport van ZKA) en van REWIN niet deskundig zijn, zodat die rapporten, waarop wordt ingegaan op de haalbaarheid van het plan, niet aan het plan ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
6.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe N.V. en anderen op het standpunt dat de ontwikkeling van Airparc Seppe van groot belang is om tot een goede exploitatie van het vliegveld te komen. Met het voorliggende plan kan het recreatieve deel van het zakelijke deel van het vliegveld worden onderscheiden en kan het zakelijke deel tot ontwikkeling komen.
Met het rapport van REWIN is de marktvraag voor de ontwikkeling van Airparc Seppe volgens de raad voldoende onderbouwd. Daarnaast blijkt uit voorovereenkomsten met diverse ondernemers die een ruimte willen betrekken dat de marktvraag voor luchtvaartgebonden bedrijvigheid ruimschoots aanwezig is, aldus de raad.
6.2. In het rapport van ZKA is onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van de voorziene ontwikkeling. In de quickscan staat dat zowel de directe als de indirecte luchtvaartgebonden bedrijven geïnteresseerd zullen zijn. Internationale bedrijven die veel gebruik maken van zakelijke vluchten kunnen veel tijd besparen door een kantoor te vestigen bij Airport Seppe. De bedrijfsruimtes zullen ook interesse trekken van zowel directe als indirecte luchthavengerelateerde bedrijven.
In het rapport van REWIN wordt geconcludeerd dat Airparc Seppe een goed initiatief is, met een duidelijke meerwaarde voor de regio West-Brabant. Wel dienen de beperkende voorwaarden in ogenschouw genomen te worden. In totaal zal de werkgelegenheid van Airport Seppe op basis van de huidige werkgelegenheid en bij volledige uitvoering van het bedrijfsonroerend goed-programma en de voorziene voorzieningen ongeveer 500 arbeidsplaatsen opleveren.
6.3. In de plantoelichting staat dat vanuit de zakelijke sector de wens is geuit om over een vestigingsplaats nabij een kleine luchthaven te kunnen beschikken. Om de zakelijke markt goed te kunnen bedienen zijn de bestaande voorzieningen, inrichting en bebouwing van het vliegveld ongeschikt. De zakelijke markt vraagt om een eigen profiel wat betreft ruimtegebruik, logistiek en uitstraling. Ten behoeve van de ontwikkeling van de zakelijke markt is het van belang om het voor zakelijke vluchten bedoelde bedrijfsgedeelte duidelijk te onderscheiden en te scheiden van het recreatieve deel.
6.4. In de beleidsnota "Luchtvaart Noord-Brabant" van 10 december 2010 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de beleidsnota) wordt het belang van Airport Seppe met het oog op de kleine zakelijke luchtvaart onderstreept.
Bij besluit van 22 februari 2013 hebben provinciale staten van Noord-Brabant in verband met de behoefte aan de uitbreiding van het stedelijk gebied ten behoeve van Airparc Seppe besloten de Verordening 2012 te wijzigen. Hierbij hebben provinciale staten te kennen gegeven dat de ontwikkeling van Airparc Seppe een positieve ontwikkeling vormt voor de gehele regio West-Brabant vanwege het specifieke segment.
6.5. De Afdeling stelt vast dat het plan voorziet in de vestiging van luchtvaartgebonden bedrijven op een bedrijventerrein. Het huidige bedrijventerrein ligt ten noorden van Airparc Seppe en is van een beperktere omvang dan het voorziene bedrijventerrein, dat een omvang van ongeveer drie ha heeft.
Gelet op het rapport van ZKA, de reactie hierop in het rapport van REWIN, het voormelde in de plantoelichting, de beleidsnota en het besluit van provinciale staten van 22 februari 2013, ziet de Afdeling in hetgeen de stichtingen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de voorziene ontwikkeling behoefte bestaat.
De Afdeling betrekt bij haar oordeel het volgende. Ten aanzien van het betoog van de stichtingen dat het enkel gaat om een verplaatsing van bedrijvigheid, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dat niet juist is, omdat er concrete interesse is getoond in ruimte op het voorziene bedrijventerrein door bedrijven die thans niet op het huidige bedrijventerrein zijn gevestigd, hetgeen de stichtingen niet hebben bestreden. De Afdeling kan de raad volgen in zijn standpunt, nu ter zitting is gebleken dat de kavels in fase 1, waarvan ter zitting is komen vast te staan dat die fase ongeveer 1,5 ha omvat, zijnde de helft van het gehele bedrijventerrein, reeds zijn verkocht. Verder is ter zitting gebleken dat er gesprekken worden gevoerd met potentiële kopers voor de kavels in fase 2. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de stichtingen er ten onrechte van uitgaan dat de banengroei inherent is aan de toename van het aantal vluchten. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk, nu ook bedrijven die reeds gebruik maken van het vliegveld zich kunnen vestigen op Airparc Seppe. Voor zover de stichtingen wijzen op onderzoeken waaruit zou volgen dat het aantal vliegbewegingen op Airport Seppe niet zal toenemen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet beoogt in een toename van vliegbewegingen te voorzien. Verder hebben de stichtingen het standpunt van de raad niet bestreden dat de vergelijking met Schiphol en de kleinere vliegvelden niet opgaat, omdat die cijfers enkel betrekking hebben op de vliegvelden zelf en niet op de daaraan gelieerde bedrijvigheid. Wat betreft de stelling over het overschot aan kantoren en bedrijventerreinen, overweegt de Afdeling dat het plan in luchtvaartgebonden bedrijvigheid voorziet en daarnaast slechts in ondergeschikte mate in kantoren. De stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan bedrijventerreinen voor luchtvaartgebonden bedrijven in Noord-Brabant een overschot bestaat. In de enkele stelling van de stichtingen dat ZKA en REWIN onvoldoende deskundig zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat daarvan sprake is. De Afdeling overweegt verder dat de raad, zoals hiervoor is overwogen, de behoefte aan Airparc Seppe ook niet enkel op de rapporten van ZKA en REWIN heeft gebaseerd.
De Verordening 2012
Luchtvaartgebonden bedrijvigheid
7. De stichtingen voeren aan dat in het RRO is bepaald dat op het bedrijventerrein enkel luchtvaartgebonden activiteiten worden toegestaan, maar dat artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder c, van de planregels er ten onrechte niet aan in de weg staan dat ook reguliere bedrijven zich kunnen vestigen op Airparc Seppe. Volgens de stichtingen is sprake van strijd met artikelen 12.4 en 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. De stichtingen voeren in hun nadere stuk nog aan dat het begrip luchtvaartgebonden bedrijvigheid in de planregeling te ruim is geformuleerd.
7.1. Ingevolge artikel 12.4, aanhef en onder c, van de Verordening 2012 bevordert het RRO in het belang van de regionale ruimtelijke samenhang dat de deelnemers regionale afstemming plegen en afspraken maken over de planologische voorbereiding van de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de uitbreiding van zodanige terreinen en locaties.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie een verantwoording over de wijze waarop de afspraken die daaromtrent in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 12.4, onder c, zijn gemaakt, worden nagekomen.
7.2. De Afdeling overweegt dat uit de definitie van luchtvaartgebonden bedrijvigheid in artikel 1, lid 1.23 van de planregels volgt dat het moet gaan om functies en diensten direct gebonden aan de luchtvaart. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat die bepaling voldoende duidelijk is. Ter zitting en uit de stukken is gebleken dat de raad, anders dan de stichtingen in hun nadere stukken betogen, een luchtvaartgebonden bedrijventerrein beoogt en te kennen heeft gegeven daarom enkel luchtvaartgebonden bedrijven op Airparc Seppe toe te staan. Ter zitting heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de op Airparc Seppe voorziene bedrijven, ten aanzien waarvan de stichtingen ter zitting hebben betoogd dat die niet luchtvaartgebonden zijn, in directe relatie staan tot de luchthaven. De stichtingen hebben die toelichting niet weersproken. Voorts overweegt de Afdeling dat artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder c, van de planregels met zich brengt dat het enkel mogelijk is bedrijven die niet worden genoemd in lid 3.1 op Airparc Seppe toe te staan, indien sprake is van luchtvaartgebondenheid van de bedrijvigheid. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de vrees van de stichtingen voor een regulier bedrijventerrein in plaats van een luchtvaartgebonden bedrijventerrein ongegrond is. De Afdeling betrekt hierbij dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat op andere bedrijventerrein in de regio, die niet nabij een luchthaven gelegen zijn, nog voldoende ruimte aanwezig is voor niet-luchtvaartgebonden bedrijven. Het plan is gelet op het voorgaande niet in strijd met artikelen 12.4 en 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012.
Alternatieve locaties in bestaand stedelijk gebied
8. Voor zover de stichtingen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.
In de toelichting op artikel 2.1 van de Verordening 2012 staat dat een zorgplichtbepaling als deze een zekere plaats heeft gekregen in het milieurecht, vooral als vangnetbepaling.
De Afdeling overweegt dat uit de toelichting volgt dat artikel 2.1 moet worden gezien als vangnetbepaling, hetgeen ook blijkt uit het feit dat het in die algemene regel bedoelde zorgvuldig ruimtegebruik een nadere invulling heeft gekregen in onder meer de artikelen 3.3 en 3.6 van de Verordening 2012. Nu de stichtingen zich ook op die bepalingen beroepen, komt in dit verband aan het beroep op artikel 2.1 geen zelfstandige betekenis toe. Gelet hierop zal het betoog dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de mogelijkheden ontbreken om Airparc Seppe binnen de bestaande bedrijfsbebouwing te realiseren in het licht van de artikelen 3.3 en 3.6 van de Verordening 2012 worden besproken.
9. De stichtingen voeren aan dat het plan in strijd is met artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening 2012. Volgens de stichtingen is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de geschiktheid van de locatie waar de huidige bedrijfsbebouwing staat en naar de mogelijkheden tot inbreiding in een van de andere kernen van de gemeente.
Voorts voeren de stichtingen aan dat in strijd met artikel 3.3, derde lid, geen onderzoek is verricht naar locaties in nabijgelegen gemeenten. Volgens hen kan Airparc Seppe gerealiseerd worden op het bedrijventerrein Aviolanda bij vliegbasis Woensdrecht. De stichtingen wijzen verder nog op de nabijgelegen vliegbasis Gilze-Rijen als geschikte locatie. Het standpunt van de raad dat op en nabij vliegbasis Gilze-Rijen geen commerciële vliegactiviteiten worden uitgevoerd en dat vergunningaanvragen voor niet-militaire activiteiten vaak worden afgewezen, betekent volgens de stichtingen niet dat de mogelijkheid voor de realisering van de voorziene ontwikkeling geheel ontbreekt. Als derde alternatieve locatie wijzen de stichtingen op de locatie Gate 2, ten noorden van vliegbasis Gilze-Rijen, omdat ter plaatse mogelijkheden bestaan voor ontwikkeling van bedrijvigheid.
Verder betogen de stichtingen dat sprake is van strijd met artikel 3.3, vierde lid, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving van het gebied waarin Airparc Seppe is voorzien.
9.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe N.V. en anderen, onder verwijzing naar de reactie van de raad op de vooroverlegreactie van de provincie Noord-Brabant van 26 juli 2010 (hierna: de reactie van de raad op de vooroverlegreactie van de provincie) op het standpunt dat is onderzocht wat de mogelijkheden zijn binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied. Buiten bestaand stedelijk gebied, maar binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, direct grenzend aan het vliegveld, is een geschikte locatie voor de voorziene ontwikkeling gevonden, aldus de raad.
9.2. Op de kaartatlas bij de gewijzigde Verordening 2012 is het plangebied aangewezen als stedelijke ontwikkeling, specifiek als zoekgebied stedelijke ontwikkeling; kernen in landelijk gebied. Voorts is de kern Bosschenhoofd op de kaartatlas aangewezen als kern in landelijk gebied.
Ingevolge artikel 3.2 van de Verordening 2012 zijn bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan, gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, in afwijking van artikel 3.2 voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente te situeren, in het bijzonder door middel van inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik.
Ingevolge het derde lid blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid voor wat betreft de kernen in landelijk gebied, voorts dat er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om een te ontwikkelen of uit te breiden bedrijventerrein of kantorenlocatie te situeren in bestaand stedelijk gebied van enige kern van de aangrenzende gemeenten binnen de provincie Noord-Brabant.
Ingevolge het vierde lid strekt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid ertoe dat:
a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing;
b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van de stedelijke ontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen.
Ingevolge artikel 1.1, onder 16, wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan het gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies.
9.3. In de reactie van de raad op de vooroverlegreactie van de provincie staat beschreven welke locaties zijn onderzocht als locatie voor het voorziene bedrijventerrein. De raad heeft de locaties ten noorden, oosten, zuiden en westen van Airport Seppe onderzocht.
9.4. De Afdeling overweegt dat de raad op grond van artikel 3.3 van de Verordening 2012 Airparc Seppe kan ontwikkelen in een zoekgebied stedelijke ontwikkeling. In het plan moet dan wel worden toegelicht waarom financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om Airparc Seppe binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente te situeren, en omdat het nabijgelegen Bosschenhoofd een kern betreft in landelijk gebied, er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om Airparc Seppe te situeren in bestaand stedelijk gebied van enige kern van de aangrenzende gemeenten binnen de provincie.
De Afdeling stelt op grond van de reactie van de raad op de vooroverlegreactie van de provincie vast dat de raad verschillende locaties voor de voorziene ontwikkeling heeft onderzocht. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voor de geschiktheid van de locatie een vereiste is dat de gronden in de directe nabijheid van een vliegveld liggen. De Afdeling acht dat uitgangspunt, gelet op de aard van de te vestigen bedrijven, niet onredelijk.
Wat betreft de mogelijkheden binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente overweegt de Afdeling dat de raad de locatie ten noorden van Airport Seppe, in de nabijheid van de kern Bosschenhoofd, heeft bezien, maar niet geschikt acht omdat dat bestaand stedelijk gebied voornamelijk uit een woonfunctie bestaat. Gelet op de milieuzonering, externe veiligheid en de door de raad aangedragen omstandigheid dat de eigendomssituatie van de verschillende gebouwen ter plaatse de ontwikkeling in de weg staat, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet mogelijk is Airport Seppe met Airparc Seppe richting de kern Bosschenhoofd uit te breiden. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat in de andere kernen van de gemeente Halderberge, te weten Hoeven, Oudenbosch, Oud Gastel en Stampersgat, geen geschikte locaties binnen bestaand stedelijk gebied aanwezig zijn, reeds vanwege de reden dat die niet in de nabijheid van een vliegveld gelegen zijn.
Wat betreft de mogelijkheden in bestaand stedelijk gebied in een van de kernen van nabijgelegen gemeenten, overweegt de Afdeling dat de raad zich ten aanzien van de door de stichtingen aangedragen locatie Aviolanda op het standpunt heeft gesteld dat Airparc Seppe, anders dan Aviolanda, niet is gericht op vliegtuigonderhoud voor bedrijven en daarom niet geschikt is voor de voorziene ontwikkeling.
Voor zover de stichtingen als alternatieve locaties wijzen op de locatie ter plaatse van de bestaande bedrijfsbebouwing bij Airport Seppe, de vliegbasis Gilze-Rijen en Gate 2, overweegt de Afdeling dat die locaties in de Verordening 2012 niet in het bestaand stedelijk gebied gelegen zijn, zodat de raad die locaties niet uit hoofde van artikel 3.3 van de Verordening 2012 in het onderzoek naar alternatieven hoefde te betrekken.
Nu een aantal locaties binnen bestaand stedelijk gebied is onderzocht en de raad heeft gemotiveerd dat er feitelijke en juridische mogelijkheden ontbreken om Airparc Seppe op die locaties te realiseren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft voldaan aan de verantwoording zoals opgenomen in artikel 3.3, tweede en derde lid, van de Verordening 2012. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de stichtingen geen andere locaties binnen bestaand stedelijk gebied hebben aangedragen dan de locatie Aviolanda.
Over het betoog over artikel 3.3, vierde lid, overweegt de Afdeling dat in de enkele stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het plangebied en de naaste omgeving, geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het plan in strijd is met voormelde bepaling. Het betoog faalt.
Zorgvuldig ruimtegebruik
10. De stichtingen voeren aan dat het plan in strijd is met artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder a, b, d, en e, van de Verordening 2012. In de plantoelichting is geen verantwoording opgenomen waarin wordt ingegaan op de punten die betrekking hebben op zorgvuldig ruimtegebruik, zoals genoemd in voormelde bepalingen, aldus de stichtingen.
10.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe N.V. en anderen op het standpunt dat de verantwoording wel degelijk is gegeven, zowel in de reactie van de raad op de vooroverlegreactie van de provincie als in de plantoelichting. Voorts wijst de raad erop dat in de toelichting op artikel 3.6 van de Verordening 2012 uitdrukkelijk een relatie wordt gelegd met de afspraken die in het RRO zijn gemaakt over nieuw aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen. In het RRO heeft afstemming plaatsgevonden omtrent de ontwikkeling van bedrijventerreinen en is met de ontwikkeling van Airparc Seppe ingestemd, aldus de raad.
10.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie een verantwoording over de wijze waarop door middel van regels zorgvuldig ruimtegebruik wordt bevorderd.
Ingevolge het derde lid betreft de wijze waarop zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bevorderd, in het bijzonder:
a. de wijze waarop de inrichting van het bedrijventerrein een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert;
b. voor zover van toepassing, regels inzake een doelmatige verdeling van het ruimtebeslag ten behoeve van bedrijven in de verschillende milieucategorieën;
[…]
d. regels inzake een op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie aangepast bebouwingspercentage en bouwhoogte;
e. regels welke beogen oneigenlijk ruimtegebruik, gelet op de aard van het bedrijventerrein, tegen te gaan.
Ingevolge het vierde lid wordt onder oneigenlijk ruimtegebruik bedoeld in het derde lid, onder e, wat betreft een middelzwaar en zwaar bedrijventerrein verstaan het gebruik voor:
a. bedrijfswoningen;
b. bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen en leisurevoorzieningen, tenzij deze direct verband houden met een of meer op het desbetreffende terrein gelegen bedrijven en zoveel mogelijk geclusterd zijn gesitueerd;
c. andere bedrijven dan bedoeld onder b en behorend tot de milieucategorieën 1 en 2, met uitzondering van een bedrijf gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m2.
10.3. In de plantoelichting staat dat elke ruimtelijke ontwikkeling gepaard dient te gaan met zorgvuldig ruimtegebruik. Het initiatief Seppe Airparc voldoet aan de regionaal gemaakte afspraken. In het plan is specifiek opgenomen dat het aantal netto vierkante meters bedrijfsoppervlak niet meer dan 30.000 m² mag bedragen. De oppervlakte van de bouwvlakken is hierop aangepast. Daarnaast is vanuit het principe van zorgvuldig ruimtegebruik een deel van de bedrijfsbestemming (fase 3 en 4) ondergebracht in de uit te werken bestemming "Bedrijf - Uit te werken". Bij het college van burgemeester en wethouders ligt de plicht de gronden uit te werken op het moment dat ten minste 70% van de gronden/panden contractueel in exploitatie zijn dan wel worden gegeven dan wel zijn verkocht. Hiermee is niet voor de gehele bedrijfsbestemming een directe bouwtitel beschikbaar, aldus de plantoelichting.
10.4. Wat betreft het bepaalde in artikel 3.6, derde lid, onder a, van de Verordening 2012 overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de afspraak in het RRO dat de bedrijfsontwikkeling Airparc Seppe maximaal drie ha bedraagt in het plan is gewaarborgd doordat de oppervlakte van de bestemmingsvlakken met de bestemmingen "Bedrijf" en "Bedrijf - Uit te werken" niet groter is dan drie ha. Daarbij is van belang dat uit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik een deel van het voorziene bedrijventerrein is ondergebracht in de uit te werken bestemming "Bedrijf - Uit te werken". Deze bestemming moet pas worden gerealiseerd indien is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 7, lid 7.2, van de planregels. De Afdeling stelt vast dat op de vraag hoe de voormelde door de raad gehanteerde maximum oppervlaktes een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevorderen, in de plantoelichting niet is ingegaan.
Ten aanzien van artikel 3.6, derde lid, onder b, van de Verordening 2012 overweegt de Afdeling dat het plan op grond van artikel 3, lid 3.3.1, bedrijven toestaat voor zover zij behoren tot milieucategorieën 1, 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De Afdeling stelt vast dat op de vraag hoe het plan een doelmatige verdeling van het ruimtebeslag bewerkstelligt ten behoeve van bedrijven in de verschillende milieucategorieën in de plantoelichting niet is ingegaan.
Wat betreft artikel 3.6, derde lid, onder d, van de Verordening 2012 overweegt de Afdeling dat uit artikel 7, lid 7.2, aanhef en onder c, van de planregels en de aanduiding "maximum bebouwingspercentage 90" op de verbeelding ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf", volgt dat op gronden met de bestemmingen "Bedrijf" en "Bedrijf - Uit te werken" een bebouwingspercentage geldt van 90. Voorts geldt voor de gronden met de bestemming "Bedrijf" gelet op artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder d, van de planregels en gelet op artikel 12, lid 12.2, een maximale bouwhoogte van 12 m en voor bouwwerken ter plaatse van de aanduiding "luchtvaartverkeerzone - 2" een maximale bouwhoogte tussen de 9 m en 19 m. Voor de gronden met de bestemming "Bedrijf - Uit te werken" geldt op grond van artikel 12, lid 12.2, ter plaatse van de aanduiding "luchtvaartverkeerzone - 2" een maximale bouwhoogte tussen de 9 m en 19 m. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de vraag waarom het bebouwingspercentage en de bouwhoogte passen bij de aard van het bedrijventerrein.
Met betrekking tot artikel 3.6, derde lid, onder e, van de Verordening 2012 overweegt de Afdeling dat uit artikel 3, lid 3.1 en artikel 7, lid 7.1, van de planregels, waarin de bestemmingsomschrijvingen zijn opgenomen, volgt dat op de gronden met de bestemmingen "Bedrijf" onderscheidenlijk "Bedrijf - Uit te werken", geen sprake is van onzorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, van de planregels. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planregeling voldoende waarborg biedt om oneigenlijk ruimtegebruik tegen te gaan, maar in de plantoelichting is hier niet expliciet op ingegaan.
10.5. De Afdeling oordeelt dat de raad in strijd met artikel 3.6, aanhef en onder a, b, d en e, van de Verordening 2012 in de plantoelichting niet of onvoldoende is ingegaan op het bepaalde in voormelde bepalingen. De Afdeling overweegt echter dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat door de bedrijven op gronden van ongeveer drie ha in het bouwvlak te concentreren, hetgeen wordt bewerkstelligd door het bebouwingspercentage van 90 dat voor de gronden met de bestemming "Bedrijf" en de bestemming "Bedrijf - uit te werken geldt", de omliggende ruimte, met eveneens een omvang van ongeveer drie ha, kan worden benut voor groen en verkeer. Op deze manier bevordert de inrichting van Airparc Seppe een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag in de zin van artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Voorts heeft de raad met betrekking tot artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 ter zitting toegelicht dat ervoor is gekozen alleen bedrijven in de lagere milieucategorieën toe te staan en die centraal op Airparc Seppe te concentreren, mede gelet op de nabijheid van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Om die reden is ook niet gekozen voor bedrijven in hogere milieucategorieën, aldus de raad. Ten aanzien van artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012 heeft de Afdeling de raad ter zitting aldus begrepen dat is gekozen voor de in het plan opgenomen relatief lage bouwhoogtes vanwege het vliegverkeer op die locatie en voor hoge bebouwingspercentages vanwege de nabijgelegen EHS. Wat betreft het bepaalde in artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e, van de Verordening 2012 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 3, lid 3.1, van de planregels volgt dat alleen luchtvaartgebonden bedrijven zijn toegestaan op het voorziene bedrijventerrein en slechts in ondergeschikte mate onder meer kantoorruimten, detailhandel en horeca, zodat onzorgvuldig ruimtegebruik wordt tegengegaan.
Nu de raad ter zitting is ingegaan op voormelde vragen en de stichtingen daarop hebben kunnen reageren, ziet de Afdeling aanleiding om de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De Afdeling overweegt in dat verband dat aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het voorgaande niet zijn benadeeld, nu het bestemmingsplan niet wijzigt.
Aantasting landschappelijke en ecologische waarden
11. Aan de gronden in het plangebied zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Groen", "Verkeer", "Verkeer - Luchthaven" en "Bedrijf - Uit te werken" toegekend. Deze bestemmingen strekken niet tot bescherming van landschappelijke of ecologische waarden.
11.1. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011", vastgesteld door de raad op 22 september 2011, was aan een deel van het voorliggende plangebied de bestemming "Agrarisch met waarden -
Natuur- en landschapswaarden" toegekend, voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels", en aan een ander gedeelte van het plangebied de bestemming "Bos".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder u, sub 4, van de voorschriften bij dat plan waren de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor struweelvogels ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels".
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, waren de gronden met de bestemming "Bos" bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos/bosschages en de bijbehorende bosgroeiplaats;
b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de houtteelt/houtproductie
c. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
d. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden.
[…]
12. De stichtingen voeren aan dat het plan in strijd is met artikel 2.1, derde lid, van de Verordening 2012, omdat het plan tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke waarden in het plangebied leidt.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met artikel 2.1, derde lid van de Verordening 2012. Volgens de raad wordt Airparc Seppe landschappelijk ingepast.
12.2. Ingevolge artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit een verantwoording waaruit blijkt dat in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft onder meer de landschappelijke waarden alsmede de op grond van deze Verordening 2012 toegelaten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden.
12.3. De Afdeling begrijpt dat het betoog van de stichtingen ziet op artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012.
De Afdeling stelt voorop dat uit voormelde bepaling volgt dat in de plantoelichting moet worden ingegaan op hoe rekening wordt gehouden met de gevolgen van Airparc Seppe voor de landschappelijke waarden in het plangebied en de omgeving daarvan.
In de plantoelichting staat met betrekking tot het masterplan dat tussen de voorziene ontwikkeling en de Bredasebaan een groene zoom wordt aangebracht. Deze zone wordt als een parkachtig landschap vormgegeven waardoor een groene zone ontstaat langs de snelweg en een mooi voorterrein bij de bebouwing. Tussen de bebouwing worden drie groene doorsteken gerealiseerd die zorgen voor een visuele verkleining van de locatie en die het groen het gebied in brengen tot aan de landingsbaan. Gestreefd wordt naar handhaving van behoudenswaardige bomen in de groengebieden.
De Afdeling overweegt dat uit het voorgaande volgt hoe de gronden in het bestemmingsplan met de bestemming "Groen", gelegen tussen de gronden waar de bedrijfsbebouwing is voorzien en de Bredasebaan, worden ingericht. De raad heeft zich gelet op het bepaalde in de plantoelichting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Airparc Seppe landschappelijk wordt ingepast. Nu in de plantoelichting ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit een verantwoording is opgenomen waaruit blijkt dat in het plan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de landschappelijke waarden van het plangebied en de gronden daarbuiten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012.
13. Voorts voeren de stichtingen aan dat het plan in strijd is met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012. De stichtingen vrezen dat als gevolg van de verdwijning van de houtopstanden het plangebied ongeschikt zal raken voor de struweelvogels, waarbij zij wijzen op het voorgaande planologische regime voor het voorliggende plangebied. De stichtingen vrezen voorts voor geluid- en lichthinder afkomstig van Airparc Seppe die de ecologische waarden en kenmerken van de nabijgelegen EHS en bosgebied Bosschenhoofd zullen aantasten. Voorts voeren zij aan dat er weliswaar een natuurtoets is uitgevoerd, maar dat die te gedateerd is. Uit analoge toepassing van artikel 3.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) volgt dat ten onrechte geen actualisatie van de natuurtoets heeft plaatsgevonden, aldus de stichtingen.
13.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe N.V. en anderen op het standpunt dat het plan vanuit het oogpunt van ecologie geen belemmeringen oplevert voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling. Artikel 3.1a van de Wabo is op het onderhavige plan niet van toepassing volgens de raad en Airparc Seppe N.V. en anderen. Zij wijzen erop dat bovendien in februari 2013 nog een verkennend terreinonderzoek heeft plaatsgevonden.
13.2. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken bedoeld in artikel 4.11.
13.3. In het onderzoek "Natuurtoets Seppe Airport, Onderzoek naar beschermde natuurwaarden" van 1 juli 2010 van Team Water en Klimaat (hierna: de Natuurtoets) is onderzoek verricht naar de natuurwaarden in het plangebied en de omgeving daarvan.
Ten aanzien van beschermde gebieden staat in de Natuurtoets dat het plangebied niet is gelegen in de EHS, maar dat op 50 m ten noordoosten en 100 m ten zuiden en noordwesten van het plangebied delen van de EHS gelegen zijn. In de Natuurtoets staat dat de watergang op een aantal plaatsen wordt verbreed en verdiept, waardoor meer ruimte ontstaat en de watergang weer een waterwerende functie krijgt. De watergang en oevers staan na de ingreep weer in verbinding met het bosgebied ten noordoosten van het plangebied, waardoor een ecologische verbinding ontstaat, waarlangs soorten zich kunnen verplaatsen. Door de aanleg van Airparc Seppe kan sprake zijn van een tijdelijke toename van geluid in de directe omgeving. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit grasland en bosschage. In de directe omgeving van de EHS zijn verschillende wegen, bebouwing en Airport Seppe gelegen en door het gebruik hiervan is in de huidige situatie reeds sprake van een verstoring door geluid, licht en menselijke activiteiten. Een tijdelijke toename van verstoring door geluid afkomstig van de bouw, zal daardoor niet tot negatieve effecten op de EHS leiden, aldus de Natuurtoets.
Ten aanzien van de beschermde soorten staat in de Natuurtoets dat de uitvoering van werkzaamheden om de voorziene ontwikkeling te realiseren kan leiden tot overtredingen van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet voor algemeen voorkomende soorten. Door een zorgvuldige werkwijze in combinatie met de beste perioden van uitvoering, kan schade worden voorkomen. Een extra onderzoek naar vleermuizen bij en/of in de woning wordt nodig geacht om de functie van de bebouwing als mogelijk vaste verblijfplaats voor vleermuizen te bepalen.
13.4. In de notitie "Te slopen woning ten zuiden van Airport Seppe - veldbezoek ten aanzien van mogelijke aanwezigheid vleermuizen" van Oranjewoud B.V. van 22 december 2010 (hierna: de notitie van december 2010) staat dat in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk onderzoek naar de vleermuizen is verricht. In deze notitie is geconcludeerd dat in de leegstaande woning geen vleermuizen aanwezig zijn.
13.5. In de notitie "Aanvullend terreinbezoek plangebied Seppe Airport" van Oranjewoud B.V. van 15 februari 2013 (hierna: de notitie van februari 2013) staat dat op 14 februari 2013 onderzoek heeft plaatsgevonden naar jaarrond beschermde vogelnesten (categorie 1 t/m 4) in het plangebied. In de notitie van februari 2013 staat dat voor de meeste vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten het plangebied geen geschikte biotoop bevat. Van de vogels die gebruik kunnen maken van de opgaande beplanting in het plangebied zijn geen nesten of sporen aangetroffen. De conclusie is dat in 2013 geen jaarrond beschermde nesten aanwezig waren, aldus de notitie van februari 2013.
13.6. Ingevolge artikel 3.1a van de Wabo mag het bevoegd gezag zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
In de Memorie van Toelichting bij deze bepaling staat dat met de formulering is beoogd aan te geven dat het gebruik van gegevens en onderzoeken, die niet ouder zijn dan twee jaar, geen nadere motivering of rechtvaardiging behoeft. Daarnaast geeft deze formulering aan dat ook gegevens en onderzoeken die ouder zijn dan twee jaar gebruikt mogen worden. Voorts staat er dat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel met zich kunnen brengen dat bij een langere termijn gemotiveerd wordt, waarom van die gegevens wordt gebruik gemaakt. Hiertoe zal in beginsel alleen aanleiding bestaan, indien door belanghebbenden gesteld wordt dat aan het besluit actuele gegevens ten grondslag dienen te worden gelegd, omdat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden, of de gegevens dermate gedateerd zijn - wat betreft verstreken tijd, niet wat betreft inhoud - dat het bevoegde bestuursorgaan eigener beweging behoefte voelt het gebruik ervan te verantwoorden.
13.7. De Afdeling overweegt dat in juli 2010 onderzoek is verricht naar de natuurwaarden in het plangebied.
Wat betreft het betoog van de stichtingen over artikel 3.1a van de Wabo, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten het antwoord op de vraag of deze bepaling door analoge toepassing van toepassing is op het voorliggende besluit, kan het betoog naar het oordeel van de Afdeling niet leiden tot het door de stichtingen beoogde doel. Nu de stichtingen niet hebben gesteld dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden sinds de Natuurtoets is uitgebracht en daarvan ook anderszins niet is gebleken, kan het beroep op artikel 3.1a van de Wabo hoe dan ook niet leiden tot het oordeel dat de raad om die reden de natuurtoets had moeten actualiseren.
Ten aanzien van het betoog over de EHS ziet de Afdeling, gelet op hetgeen in de Natuurtoets staat, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de nabijgelegen EHS. Ten aanzien van het betoog over het leefgebied van de struweelvogel, overweegt de Afdeling dat uit de notitie van februari 2013 volgt dat in 2013 geen jaarrond beschermde nesten aanwezig waren. Nu de stichtingen, anders dan dat de Natuurtoets te gedateerd zou zijn, niet hebben gesteld dat voormelde onderzoeken zodanige gebreken bevatten dan wel leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet had mogen baseren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze onderzoeken niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat ook in de notitie "Aanvullend terreinbezoek plangebied Seppe Airport - Aanvulling" van Oranjewoud B.V. van 23 augustus 2013, dat is opgesteld naar aanleiding van een aanvullend terreinbezoek na het terreinbezoek op 14 februari 2013 in het kader van een omgevingsvergunning voor kappen, de conclusie uit de notitie van februari 2013 wordt bevestigd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de nabijgelegen EHS leidt. In zoverre is geen strijd met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012.
Compensatie
14. De stichtingen voeren aan dat het plan in strijd is met artikel 2.2 van de Verordening 2012, omdat in het plan ten onrechte niet is toegelicht waarom de voorziene ontwikkeling tot een kwaliteitsverbetering van het gebied leidt, in het bijzonder met betrekking tot het landschap en de cultuurhistorie. Weliswaar stort de gemeente als gevolg van het plan voor het verlies van kwaliteiten in het gebied een bedrag van 32.350 euro in een fonds, maar dat bedrag is volgens de stichtingen niet toereikend. Zij wijzen er in dat verband op dat ten behoeve van de realisering van vijf windturbines in de omgeving 225.000 euro in een fonds is gestort, terwijl voor die windturbines, in tegenstelling tot voor het voorliggende plan, geen bos gekapt hoefde te worden, en het ruimtebeslag daarvoor slechts een klein deel vormt van het ruimtebeslag van Airparc Seppe.
14.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe en anderen op het standpunt dat overeenkomstig artikel 2.2 van de Verordening 2012 is gekozen voor een bijdrage aan een fonds om een robuuste kwaliteitsverbetering te kunnen realiseren. De bijdrage maakt deel uit van de afspraken die de eigenaar van Airparc Seppe en de gemeente hebben gemaakt in het kader van een anterieure overeenkomst. De provincie heeft volgens de raad bovendien met het bedrag van 32.350 euro ingestemd.
14.2. In de reactie van de raad op de vooroverlegreactie van de provincie staat dat omdat binnen de ontwikkeling Airparc Seppe geen sprake is van een kwaliteitsverbetering, een bijdrage wordt gestort in het gemeentelijke fonds bovenwijkse voorziening. De gemeente waarborgt de balans tussen de kwaliteit van het stedelijk gebied en landschappelijke waarden door het structureel toepassen van de provinciale rood-met-groen-koppeling.
De financiële grondslag van de compensatie is opgenomen in de omslagnota "Bovenwijkse voorzieningen" van september 2008. Daarin staat dat het in de grondexploitatie gebruikelijk is een bedrag per vierkante meter uitgegeven grond in een fonds "grote werken/ reserve bovenwijkse voorzieningen" in te brengen. Van dit bedrag wordt één euro per vierkante meter gekoppeld aan een groenproject dat is opgenomen in het Landschapsbeleidsplan "Samen voor Groen", vastgesteld in 2007. Door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer is de compensatie verzekerd. Concreet betekent dit dat voor de ontwikkeling Airparc Seppe een bedrag van 32.350 euro aan groenprojecten wordt gekoppeld. Naast deze financiële compensatie zal het voorterrein groen en natuurlijk worden ingericht, zodat een geschikt habitat voor flora en fauna ontstaat, aldus de raad.
14.3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bevat een bestemmingsplan, dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, zijn als bestaand stedelijk gebied aangewezen de gebieden aangeduid als stedelijke concentratiegebied en kern in landelijk gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 m zijn vastgelegd.
Ingevolge het tweede lid, zijn als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, behorend bij een stedelijk concentratiegebied onderscheidenlijk bij een kern in landelijk gebied, aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 m zijn vastgelegd.
14.4. Gelet op het bepaalde in artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Verordening 2012, wordt een gebied dat in de Verordening 2012 is aangewezen als zoekgebied stedelijke ontwikkeling, niet aangemerkt als bestaand bebouwd gebied. De Afdeling stelt derhalve vast dat artikel 2.2 van de Verordening 2012 op de onderhavige ontwikkeling van toepassing is.
Niet in geschil is dat het voorliggende plan niet voorziet in een kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012. Niet is gebleken dat een kwaliteitsverbetering mogelijk is. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in het vierde lid heeft de raad er derhalve terecht voor gekozen een financiële bijdrage te storten in een landschapsfonds. Artikel 2.2 van de Verordening 2012 verplicht, anders dan de stichtingen veronderstellen, niet dat naast de financiële bijdrage het plan ook in een fysieke bijdrage moet voorzien. Dat geldt ook voor zover de stichtingen betogen dat de financiële bijdrage niet kan worden beschouwd als een fysieke bijdrage, de bestaande bebouwing ten noorden van de luchthaven ten onrechte niet in het plan is wegbestemd, ten onrechte niet is gekozen voor een invulling van het plangebied waarbij landschappelijke en natuurwaarden zoveel mogelijk worden behouden en in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat het plangebied wordt ingericht overeenkomstig een beeldkwaliteitsplan. Wel dient in het kader van artikel 2.2, vierde lid, van de Verordening 2012 te worden bezien of de financiële bijdrage passend is. De Afdeling oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan geen sprake is. Hierbij wordt van belang geacht dat de provincie heeft ingestemd met de wijze van compenseren en het daarbij behorende bedrag. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat het bedrag dat per vierkante meter beschikbaar wordt gesteld zijn grondslag vindt in de gemeentelijke omslagnota "Bovenwijkse voorzieningen". Dat in het kader van een ander project een hogere bijdrage is gestort maakt niet dat de bijdrage voor de voorliggende ontwikkeling niet passend is.
Water
15. De stichtingen betogen dat het plan in strijd is met artikel 5.5, derde lid, van de Verordening 2012, omdat ten onrechte een verantwoording in de plantoelichting ontbreekt over de risico's voor de kwaliteit van het grondwater.
Voorts is het plan volgens de stichtingen in strijd met artikel 5.5, vierde lid, omdat de planregels, nu het plangebied is gelegen in een boringvrije zone, geen waarborg bieden voor het behoud van de beschermde kleilaag in de bodem.
15.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe N.V. en anderen op het standpunt dat in de plantoelichting, en in het bijzonder in de watertoets, is bezien hoe in het kader van het plan met het water en het waterbeschermingsgebied moet worden omgegaan. Hiertoe is in de planregels een bepaling opgenomen en naast deze bepaling blijven de regels uit de Provinciale Milieuverordening van toepassing, aldus de raad.
15.2. Ingevolge artikel 5.5, derde lid, van de Verordening 2012 bevat de plantoelichting, indien het plangebied is gelegen in een 25-jaarszone kwetsbaar, een verantwoording waaruit blijkt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater geheel of nagenoeg geheel gelijk blijven.
Ingevolge het vierde lid strekt een bestemmingsplan, indien het plangebied is gelegen in een boringvrije zone, mede tot het behoud van de beschermende kleilaag in de bodem.
Ingevolge artikel 1.1, onder 2, wordt onder 25-jaarszone kwetsbaar verstaan het gebied waarbinnen het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken.
15.3. Uit de kaart "Water" bij de Verordening 2012 volgt dat het plangebied is gelegen in een 25-jaarszone kwetsbaar.
In het plan is het gehele plangebied voorzien van de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied".
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn de voor "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" aangewezen gronden mede bestemd voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit ten behoeve van de openbare drinkvoorziening.
15.4. Wat betreft het betoog over artikel 5.5, derde lid, van de Verordening 2012, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting wordt ingegaan op de gevolgen van het plan voor de kwaliteit van het grondwater. In de plantoelichting staat onder verwijzing naar de notitie "Toelichting Watertoets" van 20 juli 2011 van Oranjewoud B.V. dat indien binnen een grondwaterbeschermingsgebied, een zogenoemde 25-jaarszone, een ontwikkeling plaatsvindt, er door middel van een melding in het kader van de Provinciale Milieuverordening door de initiatiefnemer moet worden aangetoond hoe duurzaam wordt voorkomen dat schadelijke stoffen op of in de bodem terecht komen. Van belang hierbij is de bescherming van de kwaliteit van het grondwater bij nieuwe activiteiten binnen het grondwaterbeschermingsgebied en het voorkomen van verstoring van de opbouw van de bodemlagen. In dat verband zijn meerdere maatregelen reeds onderzocht die in het plangebied kunnen worden toegepast en die worden opgenomen in het bij de uitwerking op te stellen waterhuishoudingsplan.
In de toelichting op artikel 5.5 van de Verordening 2012 staat dat de regeling in deze Verordening 2012 aanvullend is op de regeling in de Provinciale Milieuverordening. Tot de beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening behoren de 25-jaarszone (kwetsbaar) en de boringvrije zone. Volgens de toelichting kan aangesloten worden bij de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen, bijvoorbeeld door de zones op te nemen op de verbeelding als gebiedsaanduidingen (Milieuzone - waterwingebied en Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied).
De stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat met de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied", die overeenkomstig de toelichting op artikel 5.5 van de Verordening 2012 aan het plangebied is toegekend, en de maatregelen uit de Provinciale Milieuverordening, onvoldoende is gewaarborgd dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater geheel of nagenoeg geheel gelijk blijven en dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 5.5, derde lid, van de Verordening 2012. Dit betoog faalt.
15.5. Wat betreft het betoog over artikel 5.5, vierde lid, van de Verordening 2012 overweegt de Afdeling het volgende. In de toelichting op artikel 5.5 van de Verordening 2012 staat dat in de boringvrije zone de minst strikte vorm van bescherming geldt, te weten behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. In de Provinciale Milieuverordening is al voorzien in een systeem van melding van dergelijke activiteiten. Van opname in het bestemmingsplan van de boringvrije zone gaat vooral een signalerende functie uit, aldus de toelichting.
Gelet op voormelde toelichting, gelet op de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" die aan het gehele plangebied is toegekend en nu de Provinciale Milieuverordening voor het hele plangebied geldt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan een planregel had moeten worden opgenomen ter waarborg van het behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Voor het opnemen in het plan van een plicht voor een omgevingsvergunning voor de uitvoering van activiteiten, zoals de stichtingen in hun nadere stuk hebben bepleit, ziet de Afdeling geen grond, gelet op de regeling in de Provinciale Milieuverordening.
Voor zover de stichtingen ter zitting hebben gewezen op het oordeel in de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201112348/1/R3, overweegt de Afdeling het volgende. In die uitspraak is geoordeeld dat de raad niet heeft gemotiveerd of en zo ja in hoeverre boringen schadelijke gevolgen voor het grondwaterbeschermingsgebied met zich kunnen brengen. De Afdeling overweegt dat de gronden waarop dat oordeel betrekking heeft, anders dan de gronden in de voorliggende zaak, niet in een boringvrije zone gelegen zijn. Derhalve leidt voormelde uitspraak niet tot een ander oordeel in de voorliggende zaak.
Gelet op het voorgaande is het plan niet in strijd met artikel 5.5, vierde lid, van de Verordening 2012.
Overige beroepsgronden
Provinciaal en gemeentelijk beleid
16. De stichtingen voeren aan dat het plan in strijd is met de uitgangspunten van de provinciale Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (hierna: Svro), waarbij zij in het bijzonder wijzen op het gebiedspaspoort West-Brabantse Venen. De voorziene bebouwing gaat ten onrechte ten koste van het groene karakter van de entree naar de groene dorpen Rucphen en Bosschenhoofd en voorts gaan het agrarisch landschap met natuurwaarden en een cultuurhistorische fietsroute verloren. De voorziene zeer bepalende bebouwing houdt geen rekening met de schaal van de omgeving en draagt niet bij aan een versterking van de gebiedskwaliteiten, aldus de stichtingen.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de Svro.
16.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is ingegaan op de Svro en wat dit provinciaal beleid betekent voor het plangebied. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad het aangehaalde provinciaal beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Voorts is niet gebleken dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het beleid is uitgegaan.
17. De stichtingen betogen dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, omdat daardoor het voornemen wordt doorkruist een groene zone te ontwikkelen waarin de bossen van Rucphen en Hoeven worden gekoppeld. Ter zitting is gebleken dat zij doelen op de gemeentelijke Structuurvisie Halderberge 2025. De Afdeling overweegt in dat verband dat dat gemeentelijk beleid dateert van na het bestreden besluit, nu de raad het stuk heeft vastgesteld op 20 juni 2013. Dit geldt ook voor zover de stichtingen aanvoeren dat het plan niet in overeenstemming is met de toekomstvisies van de Svro en de Structuurvisie Plus, omdat die visies ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet waren vastgesteld.
Gelet op het voorgaande kan de raad het plan niet aan het door de stichtingen genoemde gemeentelijk beleid toetsen. Het betoog faalt.
Verkeersbestemming
18. De stichtingen betogen dat het plan het ten onrechte mogelijk maakt dat de gronden waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend ten behoeve van het bedrijventerrein worden verhard, zonder dat concreet zicht bestaat op de realisering van het uit te werken gedeelte van het plan.
18.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bestemming "Verkeer", overeenkomstig de realisatie van de gronden met de bestemming "Bedrijf" en de bestemming "Bedrijf - uit te werken", gefaseerd wordt gerealiseerd. Hoewel het plan er niet aan in de weg staat dat de verkeersbestemming direct in haar geheel wordt gerealiseerd, hebben de stichtingen evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de raad baat heeft bij realisering van de bestemming "Verkeer", terwijl de gronden met de bestemming "Bedrijf" en de bestemming "Bedrijf - Uit te werken" nog niet zijn uitgegeven. Het betoog faalt.
Verordening Luchthavenbesluit (hierna: Luchthavenbesluit)
19. De stichtingen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de vraag of de ruimte voor luchtvaartgebonden bedrijven in het Luchthavenbesluit in verhouding staat tot de mogelijkheden die het plan biedt tot uitbreiding van de luchthaven. De stichtingen achten het niet waarschijnlijk dat de begrenzing in het Luchthavenbesluit niet zal worden aangepast.
19.1. De raad stelt zich met Airparc Seppe N.V. en anderen op het standpunt dat het Luchthavenbesluit ziet op de geluidsruimte en veiligheid en dat het voorliggende plan daarin geen verandering brengt. Er is volgens hen geen reden om aan te nemen dat de begrenzing in het Luchthavenbesluit als gevolg van de voorziene ontwikkeling niet zal worden aangepast. Zij wijzen er in dit verband op dat het enkel een formele aanpassing van de begrenzing betreft, omdat er 15 m nodig is voor het taxiën. Daarnaast merken de raad en Airparc Seppe N.V. en anderen op dat het voorliggende plan eerder niet in het ontwerp van het Luchthavenbesluit was opgenomen, omdat het plan destijds nog onvoldoende concreet was.
19.2. Op 1 november 2009 is een wijziging van de Luchtvaartwet in werking getreden. Door die wijziging zijn taken en bevoegdheden voor bepaalde luchtvaartactiviteiten overgedragen van het Rijk aan de provincies. Zo moeten provinciale staten voor 1 november 2014 een luchthavenbesluit bij verordening vaststellen voor regionale luchthavens, zoals in het onderhavige geval voor luchthaven Seppe.
In het besluit van 17 mei 2013 van provinciale staten tot vaststelling van het Luchthavenbesluit staat dat het Luchthavenbesluit een ambtshalve één-op-één omzetting van de Omzettingsregeling betreft. Dit houdt in dat de vergunde gebruiksruimte uit die regeling wordt vastgelegd in het Luchthavenbesluit.
In het statenvoorstel van 2 april 2013 staat onder het kopje Argumenten, punt 1.2, dat voor zover vergunde gebruiksruimte nog niet gebruikt is, groei tot die ruimte mogelijk is. Onder het kopje Kanttekeningen, punt 1.2, wordt ingegaan op de omstandigheid dat de ontwikkeling van Airparc Seppe op korte termijn kan leiden tot een wijziging van het vastgestelde Luchthavenbesluit. Er staat dat bij het besluit van 22 februari 2013 van provinciale staten, waarin de wijziging van de Verordening 2012 is vastgesteld, het Luchthavenbesluit in de discussie is betrokken, omdat die de huidige gebruiksruimte van de luchthaven vastlegt. Als voor de ontwikkeling van Airparc Seppe een wijziging van het vastgestelde Luchthavenbesluit noodzakelijk blijkt, moet hiervoor een separaat verzoek worden ingediend en zullen provinciale staten hierover opnieuw een besluit moeten nemen.
19.3. De Afdeling stelt vast dat in het Luchthavenbesluit het gebruik van de luchthaven gelimiteerd is, zowel wat betreft het aantal vluchten als wat betreft de geluidruimte. De stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheden tot uitbreiding van Airport Seppe die het plan nog biedt, niet binnen de vergunde gebruiksruimte mogelijk is. In hetgeen de stichtingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er ten tijde van de vaststelling van het plan niet van uit mocht gaan dat de begrenzing in het Luchthavenbesluit zou worden aangepast wanneer daartoe een verzoek zou worden gedaan. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat uit de Beleidsnota van 10 december 2010 en het statenvoorstel van 2 april 2013 volgt dat het provinciebestuur reeds sinds lange tijd positief staat tegenover de voorziene ontwikkeling en daarmee rekening heeft gehouden. De stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat thans niet meer het geval zou zijn.
Conclusie en proceskosten
20. Het beroep van de stichtingen is ongegrond.
21. Gelet op hetgeen in 10.5 is overwogen dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Halderberge tot vergoeding van bij de stichting Stichting Platform Behoud Natuur en Milieu West-Brabant en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,08 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Huszar
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
533-668.