201207679/1/V2.
Datum uitspraak: 9 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 juli 2012 in zaken nrs. 12/19132 en 12/19133 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De in het verweerschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201105126/1/V1. Uit die uitspraak, gelezen in samenhang met artikel 3, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2010 (Stcrt. 2010, 15171), volgt dat het verweer faalt.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kenbaar heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten van de door hem hier te lande verrichte politieke activiteiten in de toekomst op de hoogte kunnen geraken.
3.1. In het besluit van 13 juni 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat op basis van het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, niet kan worden geconcludeerd dat elke Iraniër die zich in het buitenland bevindt door de Iraanse autoriteiten in de gaten wordt gehouden. Nu in de eerdere procedure in rechte vast is komen te staan dat het door de vreemdeling aan zijn eerdere aanvraag ten grondslag gelegde asielrelaas, waaronder de rol van zijn vader als politiek activist in Iran, ongeloofwaardig is, heeft de vreemdeling met dat asielrelaas niet aannemelijk gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Dit is evenmin gebleken uit de overige door de vreemdeling overgelegde documenten en afgelegde verklaringen, aldus de staatssecretaris.
3.2. In het besluit is aan voormelde motivering kenbaar de conclusie verbonden dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten van de door hem hier te lande verrichte politieke activiteiten op de hoogte zijn geraakt. Anders dan volgt uit hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen, dient het besluit en het daarin vervatte voornemen evenwel aldus te worden begrepen dat de staatssecretaris deze motivering tevens ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten van de door hem hier te lande verrichte politieke activiteiten in de toekomst op de hoogte kunnen geraken. Uit het standpunt van de staatssecretaris, dat niet elke Iraniër die zich in het buitenland bevindt door de Iraanse autoriteiten in de gaten wordt gehouden, en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat, vloeit immers voort dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten van de door hem hier te lande verrichte politieke activiteiten in de toekomst kennis zullen krijgen. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 juli 2012 in zaak nr. 12/19132;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2013
572-754.