201301014/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heemstede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2013 in zaak nr. 12/1199 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college de lijst van beeldbepalende bomen op particulier terrein (hierna: de Bomenkaart) vastgesteld.
Bij brief van 4 januari 2012 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld.
Bij brief van 2 maart 2012 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem tegen het besluit van 8 november 2011 gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 april 2012 heeft het college aan de rechtbank medegedeeld dat het heeft besloten om de vaststelling van de Bomenkaart in te trekken.
Bij uitspraak van 25 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en tegen het besluit van 6 maart 2012 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2013, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. De Bomenkaart betreft een lijst van beeldbepalende bomen op particulier terrein, waarvoor in beginsel geen omgevingsvergunning voor het kappen wordt verleend. Het college heeft onder meer twee bomen op het perceel Herenweg 154 te Heemstede op de Bomenkaart geplaatst. [appellant] woont op het perceel achter de Herenweg 154 te Heemstede.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 6 maart 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij nog belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Het college heeft weliswaar bij brief van 25 april 2012 medegedeeld dat het besluit van 8 november 2011 wordt ingetrokken maar het heeft in de media te kennen gegeven dat de rechtsgevolgen van dat besluit worden gehandhaafd, aldus [appellant]. Daarmee heeft het college volgens [appellant] erkend dat een eventuele aanvraag om omgevingsvergunning voor het kappen van de twee bomen op het perceel Herenweg 154 te Heemstede zal worden afgewezen. Voorts voert hij aan dat de intrekking, nu het niet op de juiste wijze kenbaar is gemaakt, niet in werking is getreden.
2.1. Het college heeft bij brief van 25 april 2012 aan de rechtbank medegedeeld dat het heeft besloten om het besluit van 8 november 2011 in te trekken. Het college heeft dat tevens op 2 mei 2012 bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad HeemstedeNieuws. Nu het besluit niet aan een of meer belanghebbende is gericht, is de bekendmaking, gelet op artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), terecht geschiedt door kennisgeving in het huis-aan-huisblad en is het besluit, gelet op artikel 3:40 van de Awb in werking getreden. Met deze intrekking heeft [appellant] bereikt wat hij met deze procedure heeft beoogd te bereiken. Nu gesteld noch is gebleken dat [appellant] schade heeft geleden ten gevolge van het besluit van 6 maart 2012, heeft de rechtbank terecht het beroep, wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan, niet-ontvankelijk verklaard.
In de door [appellant] bedoelde verklaring van het college, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Voor zover namens het college, als gesteld, in de media zou zijn aangegeven dat voor monumentale bomen, die nu op de Bomenkaart voorkomen, geen omgevingsvergunning voor het kappen zal worden verleend, terwijl dat voor alle andere bomen in beginsel wel het geval is, wordt overwogen dat daarmee niet is komen vast te staan dat het college vanwege het enkele feit dat de bomen op het perceel Herenweg 154 te Heemstede op de ingetrokken Bommenkaart staan een eventuele aanvraag om omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen kan weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Bomenkaart geen weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, niet heeft onderkend dat het college uiterlijk op 7 februari 2012 op zijn bezwaarschrift had moeten beslissen. De beslistermijn is, nu er geen commissie als bedoeld in 7:13 van de Awb is ingesteld, zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het besluit van 6 maart 2012 is derhalve te laat genomen, aldus [appellant]. Daartoe voert hij aan dat de Verordening commissie bezwaarschriften (hierna: de Verordening) onverbindend is omdat de tekst is vervalst, niet op de wettelijke voorgeschreven wijze is ondertekend en niet is gepubliceerd.
3.1. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de Verordening niet onverbindend heeft geacht. De vaststelling van de Verordening op 16 juni 2010 is in het huis-aan-huisblad gepubliceerd. Het enkele feit dat, als gesteld, een onjuiste datum van vaststelling in de publicatie is vermeld, maakt niet dat de tekst van de Verordening onjuist zou zijn dan wel dat de rechtbank de Verordening onverbindend zou moeten achten.
Het college heeft [appellant] tijdig geïnformeerd dat het bezwaar zal worden behandeld door de commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Daarmee is de beslistermijn twaalf weken in plaats van zes weken. Het besluit van 6 maart 2012, verzonden op 8 maart 2012, is binnen die twaalf weken genomen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Daartoe voert hij aan dat het college volledig aan zijn beroep tegemoet is gekomen. Dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem tegen het besluit van 8 november 2011 gemaakte bezwaar door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, leidt niet tot een ander oordeel, aldus [appellant].
5. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor vergoeding van het betaalde griffierecht omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201001180/1/H3) wordt ingevolge het derde lid van artikel 6:20 van de Awb een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede gericht te zijn tegen een inmiddels genomen besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Bij toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door [appellant] betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep tegen het besluit van 6 maart 2012. Of al dan niet tijdig op het bezwaar is beslist, is voor het antwoord op de vraag of de rechtbank aanleiding had moeten zien om alsnog vergoeding van het griffierecht te gelasten in dit geval niet van belang. Een eventuele vergoeding van het bij de rechtbank betaalde griffierecht hangt af van de rechtmatigheid van het besluit van 6 maart 2012. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
5.1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan, in geval van intrekking van het hoger beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten, als bedoeld in artikel 8:75 van die wet, worden veroordeeld.
[appellant] heeft in beroep, kort weergegeven, onder meer betoogd dat het besluit van 8 november 2011 in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening. Het college heeft het besluit van 8 november 2011 waarbij de Bomenkaart is vastgesteld, ingetrokken omdat de Bomenkaart niet voldoet aan de eisen die de Algemene Plaatselijke Verordening daaraan stelt. Nu de intrekking van het besluit verband houdt met hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, doet zich een situatie voor waarin het bestuursorgaan aan [appellant] is tegemoetgekomen en derhalve bestond er aanleiding om het griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft dat eveneens niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te gelasten aan [appellant] het door hem in beroep betaalde griffierecht aan te vergoeden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat alsnog doen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant] aan de Afdeling betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2013 in zaak nr. 12/1199, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Heemstede te gelasten om het door [appellant] in beroep betaalde griffierecht aan hem te vergoeden;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemstede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
V. bepaalt dat het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
357-712.