ECLI:NL:RVS:2013:2496

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
201305246/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Stadsrandzone Enschede en de gevolgen voor flora, fauna en verkeersveiligheid

Op 18 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Stadsrandzone strook [naam appellant sub 1]" dat op 15 april 2013 door de raad van de gemeente Enschede was vastgesteld. Appellant sub 1, wonend nabij het plangebied, en de Stichting Kinderboerderij Enschede Noord hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De appellanten vreesden dat de aanleg van een fietspad in de nabijheid van hun woningen zou leiden tot overlast en verkeersonveilige situaties. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat het fietspad geen nadelige invloed op de woningen zal hebben en dat de precieze situering en uitvoering nog niet vaststaan.

De Afdeling heeft de beroepsgronden van appellant sub 1 beoordeeld en vastgesteld dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen. De Afdeling oordeelde dat de raad in redelijkheid kon besluiten dat het gebruik van het fietspad geen ernstige overlast zou veroorzaken. Ook de vrees voor criminaliteit werd niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft de flora en fauna heeft de raad gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat er geen nadelige invloed zal zijn. De Afdeling concludeerde dat de raad niet in redelijkheid had kunnen inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De Afdeling oordeelde verder dat de raad niet hoefde te wachten op de duidelijkheid over de ontsluitingsweg, omdat er onvoldoende zekerheid was over de aanleg daarvan. Ook de bezwaren van appellant sub 1 met betrekking tot de aanwijzing van gronden als beschermd waterwingebied werden ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant sub 1 gewenste bebouwing niet strookt met het gevoerde beleid. De beroepen van zowel appellant sub 1 als de Stichting Kinderboerderij werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201305246/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna: tezamen en in enkelvoud [appellant sub 1]), wonend te Enschede,
2. de stichting Stichting Kinderboerderij Enschede Noord, gevestigd te Enschede,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Enschede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Stadsrandzone strook [naam appellant sub 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en Stichting Kinderboerderij beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant sub 1], in persoon, Stichting Kinderboerderij, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door L.M. Kelly-van Oort, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan heeft betrekking op de stadsrandzone in Enschede-Noord. Het plangebied omvat het landelijk gebied dat direct buiten de bebouwde kom is gelegen.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1], die woont op korte afstand van het plangebied en eigenaar is van een vlak bij zijn woning gelegen perceel in het plangebied, betoogt dat het plan het mogelijk maakt dat in de nabijheid van zijn gronden een fietspad als onderdeel van het zogeheten ‘rondje Enschede’ wordt aangelegd. Hij is bevreesd dat het gebruik door onder meer brommers en scooters van het fietspad overlast tot gevolg heeft, dat verkeersonveilige situaties ontstaan en dat het gebruik van het fietspad nadelig is voor zijn veiligheid en eigendommen, omdat gebruikers in de buurt van zijn woning kunnen komen.
3.1. De raad verwacht dat het fietspad, waarvan de precieze situering en uitvoering nog niet vaststaan, geen nadelige invloed op de woning van [appellant sub 1] heeft.
3.2. De Afdeling stelt vast dat het plan het mogelijk maakt dat op ongeveer 20 m van de woning van [appellant sub 1] een fietspad wordt gerealiseerd. Wat betreft overlast van het gebruik van het fietspad ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat het gebruik van het fietspad geen ernstige overlast tot gevolg heeft.
Wat betreft de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat, zoals de raad heeft gesteld, de uitvoering van het fietspad nog niet vaststaat. De raad heeft in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat het mogelijk is een fietspad te realiseren dat verkeersveilig is.
Voor zover [appellant sub 1] vreest voor criminaliteit, overweegt de Afdeling dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de aanleg van een fietspad in het plangebied met meer criminaliteit zal worden geconfronteerd.
4. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de aanleg van een fietspad een nadelige invloed heeft op de flora en fauna. In dit verband wijst hij op de aanwezigheid van wild en vleermuizen in de omgeving.
4.1. De raad stelt dat slechts een klein deel van het fietspad in het plangebied wordt aangelegd. Voorts is de raad van mening dat uit onderzoek is gebleken dat de flora en fauna niet nadelig worden beïnvloed.
4.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
In de plantoelichting is aandacht besteed aan de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. Daarbij is ingegaan op het flora- en faunaonderzoek en op voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen.
Uit de stukken blijkt dat de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op 3 januari 2011 de aangevraagde ontheffing positief heeft afgewezen, omdat geen sprake is van overtreding van de gebodsbepalingen van de Ffw. Het besluit van 3 januari 2011 is in rechte onaantastbaar. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel, dat de raad niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat.
5. [appellant sub 1] betoogt dat het tracé zuid van de noordelijke ontsluitingsweg Enschede kennispark uitkomt bij de splitsing Weerseloseweg / Braakweg waar ook het fietspad is gepland. Gelet hierop had moeten worden gewacht tot het traject van de ontsluitingsweg duidelijk is.
5.1. De raad stelt dat mede vanwege de financiering nog niet duidelijk is of de ontsluitingsweg wordt gerealiseerd en, zo ja, waar het tracé van de ontsluitingsweg zal komen te liggen.
5.2. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voldoende zekerheid bestaat over de aanleg van de ontsluitingsweg. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de besluitvorming over de ontsluitingsweg niet af te wachten.
6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de raad een deel van de gronden in het plangebied heeft bestemd als beschermd waterwingebied, terwijl Vitens N.V. bekend heeft gemaakt dat de onttrekking van grondwater in het gebied wordt beëindigd.
6.1. De raad betoogt dat de desbetreffende gronden zijn aangewezen als intrekgebied onderscheidenlijk grondwaterbeschermingsgebied met een stedelijke functie als bedoeld in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening), zodat deze als zodanig dienen te worden bestemd. Dat Vitens mogelijk de waterwinning ter plaatse in 2013 zal beëindigen, neemt niet weg dat het ten tijde van het nemen van het besluit aangewezen was in het plan rekening te houden met deze gebieden, aldus de raad.
6.2. Ingevolge artikel 2.13 van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Intrekgebied" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1.1, geldt ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" dat die gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), tevens bestemd zijn voor de bescherming en veiligstelling van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening.
6.3. Aangezien de desbetreffende gronden in het plangebied ten tijde van het vaststellen van het plan waren aangewezen als intrekgebied onderscheidenlijk grondwaterbeschermingsgebied met een stedelijke functie heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling terecht, want in overeenstemming met de Omgevingsverordening, de dubbelbestemming "Waterstaat - Intrekgebied" en de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" aan die gronden toegekend.
7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de gemeente ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan zijn plannen voor zijn perceel. Nu in de nabijheid van zijn perceel verstening gaat plaatsvinden, had de raad zijn plannen daarbij dienen te betrekken. In dit verband wijst [appellant sub 1] op de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2011, in zaak nr. 201002959/1/R3, waarin is gewezen op het uitgangspunt van de raad om de ontwikkeling van het perceel van [appellant sub 1] en de omgeving daarvan in de totale ontwikkeling te betrekken en hiervoor een algehele afweging te maken.
7.1. De raad stelt dat de stadsrandzone [appellant sub 1] een overgangszone is tussen de bebouwde kom en het buitengebied. Het toevoegen van nieuwe bebouwingsmogelijkheden is alleen mogelijk in het kader van de rood-voor-rood-regeling of ingeval een nieuw landgoed wordt gesticht. Wat betreft de eventuele plannen van [appellant sub 1] heeft de raad gesteld dat de Afdeling in de genoemde uitspraak van 2 maart 2011 heeft geoordeeld dat de destijds door [appellant sub 1] gewenste bebouwing niet past in het door de raad gevoerde beleid.
7.2. In de uitspraak van 2 maart 2011 heeft de Afdeling het volgende overwogen ten aanzien van het beleid van de raad dat in de gids "Buitenkans, Gids voor het buitengebied" is vastgelegd:
"2.4. In paragraaf 4.3.1 van de gids staat het beleid voor verstedelijking van het buitengebied. Het uitgangspunt, zoals dat de afgelopen decennia is gehanteerd, blijft geen verdere 'verstening'. Hierop zijn echter vier belangrijke uitzonderingen:
- bestaande rechten, zoals de bouwmogelijkheden binnen bestaande agrarische bouwpercelen;
- de vestiging van een nieuw landgoed met daarbij de bouw van één of meerdere gebouwen;
- rood voor groen in de stadsrand;
- nieuwe bebouwing op buitenplaatsen.
In de daarop volgende paragrafen wordt een en ander uitgewerkt.
2.5. In paragraaf 4.2.5, die ziet op de stadsrandzone, is aangegeven dat deze zone niet voldoende is ingericht voor recreatief gebruik, in verband waarmee deze stadsrand opnieuw wordt ingericht. Daarbij is als beleid aangegeven het vergroten van de gebruiksmogelijkheden, de belevingswaarde en de toegankelijkheid van de stadsrand door onder meer:
a. de aanleg van een doorlopende wandel- en fietsroute rondom de stad
[…].
b. de stadsrand in te richten voor recreatief gebruik en natuur […].
c. andere functies in de stadsrand te ontwikkelen, te bevorderen en/of toe te laten zoals:
- natuureducatie […];
- kunst, cultuur, landart;
- lichte vormen van horeca;
d. groene diensten voor beheer van kleine landschappelijke elementen […].
2.6. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 1] gewenste bebouwing niet strookt met het in paragraaf 4.3.1 neergelegde beleid. Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op de zeer algemene bewoordingen van het in paragraaf 4.2.5 verwoorde beleid niet staande worden gehouden dat daarmee bedoeld is om in concrete, daarin verwoorde gevallen zonder meer af te wijken van het ten aanzien van het buitengebied gevoerde beleid. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] gewenste bebouwing niet strookt met het door hem gevoerde beleid. Voorts ziet de Afdeling in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen dat de wens van de raad om de ontwikkeling van het perceel van [appellant sub 1] en de omgeving daarvan in de totale ontwikkeling te betrekken en hiervoor een algehele afweging te maken, niet onredelijk is te achten. De omstandigheid dat het perceel van [appellant sub 1] wellicht in de toekomst zal worden ingesloten met bebouwing kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt die tot afwijken noopt."
7.3. Niet in geschil is dat het weergegeven, door de raad gevoerde beleid niet is gewijzigd in de tussenliggende periode. De door [appellant sub 1] gewenste bebouwing strookt daarom niet met het in paragraaf 4.3.1 van de gids neergelegde beleid. Voor zover [appellant sub 1] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2011 betoogt dat de raad de ontwikkeling van zijn perceel en de omgeving daarvan in de totale ontwikkeling van de stadsrandzone had moeten betrekken, overweegt de Afdeling, dat uit het bestreden besluit blijkt dat de raad de plannen van [appellant sub 1] in aanmerking heeft genomen, maar geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van zijn beleid. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1] aangevoerde voorts geen aanleiding voor het oordeel, dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de raad aanleiding had moet zien om van zijn beleid af te wijken.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van Stichting Kinderboerderij
9. Stichting Kinderboerderij betoogt dat nu het plan op een belangrijk punt is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit haar alsnog de mogelijkheid om te reageren had moeten worden geboden.
9.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing met dien verstande dat in dat artikellid enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Daarnaast bevat het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aanvullende voorschriften.
Uit de stukken blijkt dat de raad toepassing heeft gegeven aan de in de Wro, de Awb en het Bro neergelegde procedure. Deze procedure houdt de mogelijkheid in dat het definitieve besluit afwijkt van het ontwerpbesluit, terwijl daarop niet gereageerd kan worden voor de vaststelling van het definitieve besluit. In hetgeen Stichting Kinderboerderij aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure niet op de juiste wijze is gevoerd.
10. Stichting Kinderboerderij betoogt dat het plan te veel mogelijkheden biedt voor bebouwing in de nabij de kinderboerderij gelegen volkstuinen. Zij stelt dat de bouwmogelijkheden betekenen dat in het volkstuincomplex waar zich 120 volkstuinen bevinden, op elk perceel een gebouw met een hoogte van 1,8 m kan worden gebouwd, hetgeen leidt tot verrommeling.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden in overeenstemming zijn met het door de raad vastgestelde beleid uit de nota "Nota Volkstuinen Enschede". Met dit beleid is beoogd een uniforme regeling voor de bouwmogelijkheden in volkstuinen vast te stellen. Volgens de raad zijn de bouwmogelijkheden, in aanmerking genomen de omgeving, niet te ruim.
10.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Volkstuin" aangewezen gronden bestemd voor:
a. volkstuinen;
b. groenstroken, waterpartijen, -lopen, -bergingen, wadi's, infiltratiestroken en andere voorzieningen in het kader van de waterbeheersing;
c. bij deze doeleinden behorende bouwwerken en andere werken;
d. wandel- en fietspaden;
e. houtwallen en boomsingels,
met de daarbij behorende erven, paden, terreinen en voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen.
Ingevolge lid 7.2.1 mag op de voor "Recreatie - Volkstuin" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met het bepaalde in lid 7.1.
Ingevolge lid 7.2.2 mogen op de voor
a. op de voor "Recreatie - Volkstuin" aangewezen gronden uitsluitend bergingen, planten- en boogkassen worden gebouwd, met dien verstande dat:
1. de bouw van bergingen en plantenkassen slechts is toegestaan bij volkstuinen met een oppervlakte van 100 m², dat per volkstuin maximaal 5 m2 aan deze vorm van bebouwing is toegestaan en dat de toegestane maximale bouwhoogte 1,8 m bedraagt;
2. voor niet-permanente boogkassen voor seizoensverlengende teelt van gewassen een maximale bouwhoogte geldt van 1,8 m;
[…].
10.3. In paragraaf 8 van de Nota Volkstuinen Enschede is het beleid van de raad vermeld:
"Om een zekere mate van uniformiteit op de volkstuinen te realiseren voor met name bouwwerken, vormgeving en materiaal zijn de volgende maatregelen noodzakelijk:
1. de bouw van bergingen en plantenkassen is alleen toegestaan bij een volkstuin met een oppervlakte van minimaal 100 m2, waarbij de bebouwing niet meer bedraagt dan maximaal 5 m2 en de bouwhoogte maximaal 1,8 m bedraagt;
2. voor niet-permanente boogkassen voor seizoensverlengende teelt van gewassen geldt een maximale hoogte van 1,8 m;
[…]".
10.4 De Afdeling stelt vast dat de vermelde planregels in overeenstemming zijn met het beleid. In hetgeen Stichting Kinderboerderij heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling ziet in het door Stichting Kinderboerderij aangevoerde voorts geen aanleiding voor het oordeel, dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de raad aanleiding had moeten zien om van zijn beleid af te wijken.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep van Stichting Kinderboerderij ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
191.