201302548/2/A4.
Datum uitspraak: 5 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Scherpenzeel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te Scherpenzeel gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Paul, F. van de Ven en A. van de Brenk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en B. Lowijs, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
3. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting. Bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201011495/1/M2 heeft de Afdeling dat besluit vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw besloten op de aanvraag en daarbij de vergunning verleend voor het houden van 98.268 legkippen en 12.000 legkippen op biologische wijze. De vergunning is geweigerd voor het houden van 8.233 legkippen.
4. [verzoeker] verzoekt primair om schorsing van het besluit van 22 januari 2013 en subsidiair om schorsing van de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.2 en 2.4. Hij stelt dat zijn woning wordt overbelast door fijnstofimmissies en overmatige geluidimmissies. Volgens hem heeft het college de immissie van fijnstof onjuist beoordeeld, omdat het is uitgegaan van een onjuiste vergunde situatie. Voorts zijn volgens hem de in de vergunningvoorschriften 2.2 en 2.4 gestelde geluidgrenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie te hoog.
4.1. Ten aanzien van de vergunningvoorschriften 2.2 en 2.4 heeft het college ter zitting aangekondigd deze voorschriften te zullen aanpassen in die zin dat niet de geluidbelasting op de woning aan de Gooswilligen 19, maar op de woning aan de Gooswilligen 15 maatgevend wordt geacht. Volgens het college staat de woning aan de Gooswilligen 19 leeg zodat deze geen bescherming tegen geluidhinder toekomt. De berekende geluidniveaus bij de woning aan de Gooswilligen 15 zijn tussen de 8 dB(A) en 11 dB(A) lager dan de berekende geluidniveaus bij de woning aan de Gooswilligen 19, die als grenswaarden aan de vergunning zijn verbonden.
Nu het college heeft verklaard dat het de vergunningvoorschriften 2.2 en 2.4 hangende beroep zal aanpassen, ziet de voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij gaat de voorzitter er van uit dat die aanpassing op korte termijn zal plaatsvinden.
4.2. Voor een inhoudelijke beoordeling van de door [verzoeker] opgeworpen rechtsvragen is nader onderzoek nodig, waartoe deze procedure zich niet leent. De voorzitter zal zich daarom beperken tot een belangenafweging.
4.3. Op het perceel is vanouds een pluimveehouderij aanwezig. Uit de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 29 april 2011 in zaak nr. 201011495/3/M2 kan worden afgeleid dat de aangevraagde inrichting ten tijde van de zitting in die zaak op 16 maart 2011 reeds geheel was opgericht en in werking genomen. Vaststaat dat schorsing van het bestreden besluit en daarmee het beëindigen van de vergunde activiteiten financiële gevolgen heeft voor [vergunninghoudster] Thans zijn minder dieren vergund dan zijn aangevraagd zodat volgens de thans verleende vergunning het aantal dieren dat in ieder geval sinds begin 2011 daadwerkelijk binnen de inrichting wordt gehouden, afneemt. Voorts blijft de emissie van ammoniak vanwege de legkippen die niet op biologische wijze worden gehouden gelijk aan de ammoniakemissie die volgens de vergunning van 20 november 2007 was toegestaan.
Nu de inrichting reeds geruime tijd in werking is en de thans verleende vergunning geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft dan op dit moment reeds het geval is, acht de voorzitter het belang van [vergunninghoudster] bij het in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak kunnen voortzetten van zijn bedrijf, zwaarwegender dan het belang van [verzoeker] bij schorsing van het bestreden besluit.
De voorzitter ziet na afweging van de betrokken belangen dan ook aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013
457-687.