201307824/3/R4 en 201307824/2/R4.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Noordwijk (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
en
de raad van de gemeente Noordwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Noordwijk aan Zee" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [appellant] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door F. van Asselt zijn verschenen.
[appellant] en de raad hebben ter zitting toestemming gegeven om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzitter heeft de behandeling van het verzoek en het beroep van [appellant] afgesplitst van zaak nr. 201307824/1/R4. De behandeling van de andere tegen het besluit van 27 juni 2013 ingestelde beroepen zal onder laatstgenoemd nummer worden voortgezet.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het beroep van [appellant] is gericht tegen de functieaanduiding "ontsluiting" op een deel van de gronden die behoren bij het adres [locatie]. Deze gronden, met de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" zijn zijn eigendom.
[appellant] betoogt dat niet duidelijk is wat deze functieaanduiding precies inhoudt en welke rechten er aan kunnen worden ontleend en welke verplichtingen er mee kunnen worden opgelegd.
[appellant] betoogt dat hij er een spoedeisend belang bij heeft dat de inwerkingtreding van de functieaanduiding wordt geschorst, omdat anders werkzaamheden zouden kunnen beginnen teneinde de beoogde functie te realiseren. Voorts betoogt hij dat nu ook anderen gebruik maken van het erf, omdat zij menen dat het nu een openbare weg is. Ook is discussie ontstaan over de slagboom die hij zelf in het verleden heeft geplaatst om ongewenst verkeer buiten te houden. Hij betoogt dat reeds schade aan zijn woning is toegebracht door oneigenlijk gebruik van de gronden met de aanduiding "ontsluiting", en dat hij vreest voor toekomstig gebruik en meer schade.
2.1. De raad betoogt dat met de aanduiding is beoogd te voorkomen dat het gebruik als ontsluiting voor de garages strijdig is met de bestemming van de gronden.
2.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder d, respectievelijk artikel 13, lid 13.1 onder j van de planregels zijn de gronden met respectievelijk de bestemmingen "Tuin" en "Wonen" ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" mede bestemd voor verkeersareaal.
2.3. Op de gronden van [appellant] met de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" en de functieaanduiding "ontsluiting" rust een erfdienstbaarheid. Op grond daarvan hebben de gebruikers van de tussen de bebouwing liggende garages het recht via deze gronden naar de garages te gaan en deze weer te verlaten.
2.4. De garages liggen op een binnenterrein, waardoor een ontsluiting via de omliggende gronden nodig is om de garages te kunnen bereiken en verlaten. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bestemmingsregeling dient te worden getroffen die het gebruik als ontsluiting toelaat. De voorzitter overweegt hierbij dat het bestemmingsplan niet tot gevolg kan hebben dat de gronden een openbaar karakter krijgen. Evenmin brengt het bestemmingsplan een wijziging in de eigendom van de gronden teweeg. De bestemming brengt ook niet mee dat [appellant] (oneigenlijk) gebruik van de gronden buiten hetgeen de erfdienstbaarheid toestaat, moet dulden. Gelet daarop zijn de door [appellant] gestelde schadelijke gevolgen van het gebruik van de gronden niet veroorzaakt door de wijziging van de bestemming. De raad heeft in de door [appellant] gestelde belangen dan ook geen aanleiding hoeven zien om het plan niet aldus vast te stellen.
3. [appellant] betoogt voorts dat er meer situaties zijn waarbij via gronden met een woonbestemming wordt aangesloten op de openbare weg, en dat de raad in die gevallen geen aanduiding "ontsluiting" heeft opgenomen. [appellant] betoogt dat dit leidt tot rechtsongelijkheid.
3.1. De raad stelt dat de situaties waar [appellant] op doelt verschillen van de situatie op de gronden van [appellant], omdat het in die gevallen gaat om woningen die zijn gebouwd op een binnenterrein met een woonbestemming, die via de gronden met woonbestemming een uitrit naar de openbare weg hebben. In het onderhavig geval gaat het om de ontsluiting van een gebied met een andere bestemming ten behoeve van meerdere eigenaren. [appellant] heeft dit niet weersproken. Gelet daarop ziet de voorzitter in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie op de gronden van [appellant] anders is dan de situaties waar [appellant] op wijst. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft vastgesteld.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
539.