ECLI:NL:RVS:2013:2533

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201113327/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Oosterpoort vastgesteld door de raad van de gemeente Groningen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Oosterpoort" door de raad van de gemeente Groningen op 28 september 2011. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2012 ter zitting behandeld. In een tussenuitspraak van 30 januari 2013 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken een toereikende motivering te geven over de bouwmogelijkheden in het plan en de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat. De raad heeft hierop het bestemmingsplan op 29 mei 2013 gewijzigd vastgesteld. Tegen dit gewijzigde besluit heeft [appellante sub 3] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 december 2013 geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 28 september 2011 gegrond is, omdat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bouwmogelijkheden geen onevenredige nadelige gevolgen zouden hebben voor de omwonenden. Het besluit van 28 september 2011 is vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen". Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond verklaard. Ook het beroep van [appellante sub 3] tegen het besluit van 29 mei 2013 is ongegrond verklaard, omdat de raad op basis van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en regels kan vaststellen. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 26 weken een nieuwe planregeling vast te stellen voor het betrokken perceel.

Uitspraak

201113327/1/R4.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Groningen, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Groningen,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Groningen,
en
de raad van de gemeente Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Oosterpoort" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen alsmede [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Harmsma, C.J.M. van den Biggelaar en S. van der Vlugt, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 30 januari 2013, zaak nr. 201113327/1/T1/R4, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van die tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in die tussenuitspraak onder 7 is overwogen toereikend te motiveren waarom de in het plan voor het perceel [locatie] opgenomen bouwmogelijkheden geen onevenredige nadelige gevolgen zullen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de aangrenzende percelen, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft ter uitvoering van de uitspraak van 30 januari 2013 het plan bij besluit van 29 mei 2013 gewijzigd vastgesteld.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 3] hebben daarvan gebruik gemaakt.
Tegen het besluit van 29 mei 2013 heeft [appellante sub 3] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door S.T. van der Vlugt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen tegen het besluit van 28 september 2011
2. In de tussenuitspraak van 30 januari 2013 heeft de Afdeling overwogen dat het plan niet berust op een deugdelijke motivering, aangezien de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in het plan voor het perceel [locatie] opgenomen bouwmogelijkheden geen onevenredige nadelige gevolgen zullen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de aangrenzende percelen.
Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 28 september 2011 gegrond, voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de gronden aan de [locatie]. Dat besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
3. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 28 september 2011 ongegrond.
De beroepen tegen het besluit van 29 mei 2013
4. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren waarom de in het plan voor het perceel [locatie] opgenomen bouwmogelijkheden geen onevenredige nadelige gevolgen zullen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de aangrenzende percelen, waarbij de raad met name dient in te gaan op de ligging, omvang en hoogte van het op het binnenterrein geplande gebouw in verhouding tot de omliggende bebouwing, alsmede op de door de omwonenden gestelde geluidhinder, aantasting van hun privacy en visuele hinder als gevolg van het geplande gebouw, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen met betrekking tot het perceel [locatie]. Voorts is overwogen dat de raad daarbij de uitspraak van de Afdeling over de verleende bouwvergunningen (zaak nr. 201205807/1/A1) mag betrekken.
5. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Oosterpoort" gewijzigd vastgesteld. De wijzigingen ten aanzien van het perceel [locatie] bestaan uit een wijziging van de verbeelding en een wijziging van artikel 15 van de planregels.
6. Blijkens de verbeelding van het bij besluit van 28 september 2011 vastgestelde plan was aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Ter plaatse was een bouwvlak ingetekend op ongeveer 3 m van de noordelijke erfgrens, 3 m van de westelijke erfgrens en 6 m van de oostelijke erfgrens. Daarnaast was aan het perceel de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - dakopbouwen" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.2, aanhef en onder b, van de planregels in samenhang met de verbeelding mochten de goot- en bouwhoogte maximaal 9,5 m bedragen.
Ingevolge lid 15.2.2, aanhef en onder d mochten in afwijking van het bepaalde onder b maximaal vijf dakopbouwen worden gebouwd, met dien verstande dat de oppervlakte per dakopbouw maximaal 30 m2 mocht bedragen, de bouwhoogte maximaal 11,5 m vanaf peil en 4,5 m vanaf het dak van het onderliggende gebouw mocht bedragen en de dakopbouwen minimaal 1,5 m waren teruggelegd ten opzichte van de noordelijke gevel.
7. Blijkens de verbeelding van het bij besluit van 29 mei 2013 vastgestelde plan, is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Ter plaatse is een bouwvlak ingetekend op ongeveer 3 m van de noordelijke erfgrens, 3 m van de westelijke erfgrens en 6 m van de oostelijke erfgrens. Daarnaast is aan het perceel de aanduiding "kap" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.2, aanhef en sub b, van de planregels in samenhang met de verbeelding mogen de goot- en bouwhoogte maximaal 7 m onderscheidenlijk 11 m bedragen.
Ingevolge lid 15.2.2, aanhef en onder c, geldt in aanvulling op het bepaalde onder b dat een lessenaarskap is toegestaan, waarbij aan de noordzijde van het bouwvlak een maximale goothoogte geldt van 7 m en aan de zuidzijde van het bouwvlak een maximale bouwhoogte geldt van 11 m.
8. Het beroep van [appellant sub 2] heeft gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het besluit van 29 mei 2013. [appellant sub 2] heeft naar aanleiding van dit besluit geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 2] geen bezwaren heeft tegen het besluit van 29 mei 2013. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
9. [appellant sub 1] en anderen betogen in hun zienswijze dat met de bij besluit van 29 mei 2013 gewijzigd vastgestelde planregeling voor het perceel [locatie] een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen niet gewaarborgd is. Zij betogen dat de raad de aspecten visuele hinder, aantasting van hun privacy en geluidsoverlast niet heeft betrokken in zijn afweging. Het plan staat niet aan de realisatie van appartementen in de weg, waarvan deze gevolgen in het bijzonder worden verwacht, aldus [appellant sub 1] en anderen. Daarnaast vrezen zij schaduwhinder en betogen zij dat de door de raad gebruikte zonnediagrammen oncontroleerbaar zijn.
10. [appellante sub 3], die eigenaresse is van het perceel [locatie], kan zich evenmin verenigen met de bij het besluit van 29 mei 2013 voor het perceel [locatie] vastgestelde planregeling.
[appellante sub 3] betoogt hiertoe dat zij een bouwaanvraag heeft ingediend op een moment dat het in 1996 vastgestelde plan "Oosterpoort" nog gold. Dit plan stond niet in de weg aan haar bouwplan, zodat zij erop mocht vertrouwen dat haar bouwplan als zodanig bestemd zou worden in het nieuwe bestemmingsplan, aldus [appellante sub 3].
Voorts betoogt [appellante sub 3] dat de raad ten onrechte niet de gevolgen van haar bouwplan voor de omgeving heeft onderzocht, zodat niet is aangetoond dat een zwaarwegend belang aan het als zodanig bestemmen van haar bouwplan in de weg staat, aldus [appellante sub 3].
11. De raad stelt dat het gemeentebestuur het voornemen heeft de bij besluit van 13 september 2010 aan [appellante sub 3] verleende bouwvergunning in te trekken. Gelet op dit voornemen bestaat er geen aanleiding het vergunde bouwplan als zodanig te bestemmen en is ervoor gekozen om opnieuw vanuit ruimtelijk perspectief te kijken naar het binnenterrein en een studie te doen naar een planregeling die de eigenaar nog steeds bepaalde bouwmogelijkheden geeft en toch voor omwonenden een goed woon- en leefklimaat garandeert, aldus de raad.
De raad stelt dat het plan de bouw van grondgebonden woningen met twee bouwlagen en een kap mogelijk maakt, die beter passen in de omgeving dan de woningen die op grond van het op 28 september 2011 vastgestelde plan mogelijk waren. De kap wordt zodanig gesitueerd dat geen sprake is van schaduwhinder op de naastgelegen percelen en van grondgebonden woningen is voorts geen onevenredige aantasting van de privacy in de omliggende tuinen en woningen te verwachten, aldus de raad. De raad stelt verder dat het toegelaten bouwvolume noodzakelijk is om verkoopbare woningen te kunnen realiseren.
12. Ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3] stelt de Afdeling voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Aan de enkele omstandigheid dat het bouwplan van [appellante sub 3], waarvoor haar bij besluit van 13 september 2010 een - nog niet onherroepelijke - bouwvergunning is verleend, in overeenstemming is met het op 27 maart 1996 vastgestelde plan "Oosterpoort", kan dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een opvolgend plan het desbetreffende bouwplan mogelijk zal maken. Wel vormt de verleende, maar nog niet onherroepelijke bouwvergunning een zwaarwegend belang dat de raad heeft moeten betrekken bij zijn besluitvorming.
Uit de toelichting op het plan volgt dat de raad het bouwplan van [appellante sub 3] bestaande uit drie woonlagen met dakopbouwen niet meer in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op de omstandigheden ter plaatse dat het perceel [locatie] het binnenterrein betreft van een huizenblok, de afstand tussen het bouwvlak op het perceel [locatie] en de bouwvlakken op de omliggende percelen ongeveer 10 tot 13 m bedraagt en dat op de omliggende percelen woningen met een achtertuin staan die in hoogte variëren van één bouwlaag met kap tot drie bouwlagen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan wel voorziet in bouwmogelijkheden op het perceel en dat deze bouwmogelijkheden de bouw van grondgebonden woningen met twee woonlagen en een kap mogelijk maken die, zoals de raad onbestreden heeft gesteld, voldoen aan de aan dergelijke woningen te stellen oppervlakte- en inhoudseisen. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat zij in haar uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201205807/1/A1, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen de besluiten op bezwaar met betrekking tot de verleende bouwvergunningen, alsnog gegrond heeft verklaard en dat uit het raadsvoorstel van 19 april 2013 volgt dat het gemeentebestuur ten tijde van het bestreden besluit het voornemen had om de bij besluit van 13 september 2010 aan [appellante sub 3] verleende, maar dus nog niet onherroepelijke bouwvergunning in te trekken en de op dezelfde datum geweigerde bouwvergunning niet alsnog te verlenen.
13. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
14. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen, overweegt de Afdeling als volgt.
De raad heeft zonnediagrammen opgesteld ter vaststelling van de ter plaatse van de omliggende percelen optredende schaduwhinder als gevolg van de voorziene bebouwing. Op grond van de zonnediagrammen heeft de raad geconcludeerd dat in de zomer geen vermindering van zonlicht optreedt in de tuinen van de omwonenden en dat in maart en september om 10 uur in de ochtend ongeveer een halve meter minder zonlicht optreedt in de tuinen van de omwonenden. [appellant sub 1] en anderen hebben niet - bijvoorbeeld door het overleggen van een tegenonderzoek - aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is, en ook overigens geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad deze zonnediagrammen niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De enkele stelling dat de zonnediagrammen oncontroleerbaar zijn, is daarvoor onvoldoende. Er is verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van de voorziene bebouwing voor de bezonning van de omliggende woningen niet onevenredig kunnen worden geacht.
Momenteel is reeds bebouwing aanwezig op het perceel [locatie]. Weliswaar wordt in het plan bebouwing dichter op de percelen van [appellant sub 1] en anderen mogelijk gemaakt, maar de Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit zal leiden tot onaanvaardbare visuele hinder. Daarbij betrekt de Afdeling dat het een stedelijke omgeving betreft en dat de nieuwe woningen een maximale goot- en bouwhoogte van 7 m onderscheidenlijk 11 m hebben en op een afstand van ongeveer 10 m tot 13 m van de omliggende bebouwing zijn voorzien, hetgeen in een dergelijke omgeving niet ongebruikelijk is.
De raad heeft voorts gesteld dat van een onevenredige aantasting van de privacy in de omliggende tuinen en woningen geen sprake zal zijn bij de bouw van grondgebonden woningen op het perceel [locatie], aangezien er in die situatie geen inkijk in de omliggende tuinen is vanuit een woon-/leefvertrek. Voor zover het plan de bouw van grondgebonden woningen mogelijk maakt, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat grondgebonden woningen ter plaatse niet zullen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van de bewoners van de naastgelegen percelen.
In aanmerking genomen dat het een stedelijke omgeving betreft bestaat daarnaast geen grond voor de verwachting dat grondgebonden woningen zullen leiden tot onevenredige geluidhinder ter plaatse van de omliggende percelen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de bouw van de woningen, anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, er niet toe leidt dat het gehele binnenterrein wordt omsloten, en dat [appellant sub 1] en anderen hun vrees voor het optreden van een zogenoemd klankkasteffect niet hebben onderbouwd.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat grondgebonden woningen de voorkeur hebben boven appartementen ter plaatse vanwege de minder grote druk ervan op de omgeving. Uit het raadsvoorstel, waarvan de raad de inhoud tot de zijne heeft gemaakt, en de plantoelichting volgt dat de raad in zijn ruimtelijke afweging ook is uitgegaan van de realisatie van geen andere dan grondgebonden woningen. In het plan is echter niet gewaarborgd dat ter plaatse geen appartementen zullen worden gerealiseerd. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld. De Afdeling acht de verklaring van de raad dat in plannen van de gemeente Groningen binnen de woonbestemming in het algemeen geen onderscheid wordt gemaakt tussen grondgebonden woningen en appartementen, gelet op het voorgaande, niet toereikend.
15. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 29 mei 2013 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie].
16. Gelet op het voorgaande en nu een vernietiging van het desbetreffende plandeel ertoe leidt dat het op 27 maart 1996 vastgestelde plan "Oosterpoort" weer gaat gelden voor het perceel [locatie], ziet de Afdeling aanleiding de navolgende voorlopige voorziening te treffen. De Afdeling ziet tevens aanleiding de raad op te dragen binnen 26 weken na en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe planregeling vast te stellen voor het perceel [locatie].
17. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 28 september 2011, waarbij het bestemmingsplan "Oosterpoort" gewijzigd is vastgesteld, gegrond;
II. vernietigt het besluit van 28 september 2011, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de gronden aan de [locatie];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 29 mei 2013, waarbij het bestemmingsplan "Oosterpoort" gewijzigd is vastgesteld, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 mei 2013, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de gronden aan de [locatie];
V. draagt de raad van de gemeente Groningen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het onder IV. genoemde plandeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
VI. treft de voorlopige voorziening dat ter plaatse van de gronden aan de [locatie] de hiervoor bedoelde, bij besluit van 29 mei 2013 vastgestelde planregeling blijft gelden, met dien verstande dat op dit perceel slechts grondgebonden woningen gerealiseerd mogen worden;
VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een volgend door de raad voor dit perceel vast te stellen plan;
VIII. verklaart het beroep van H.W. van der Veen tegen het besluit van 28 september 2011 en de beroepen van H.W. van der Veen en [appellante sub 3] tegen het besluit van 29 mei 2013 ongegrond;
IX. veroordeelt de raad van de gemeente Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.054,44 (zegge: duizend vierenvijftig euro en vierenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
X. gelast dat de raad van de gemeente Groningen aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
568-745.