ECLI:NL:RVS:2013:2537

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201205340/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor spoorwegemplacement Hengelo en de beoordeling van geluid- en trillinghinder

Op 24 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vergunningverlening aan ProRail B.V. voor het spoorwegemplacement 'Hengelo'. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had op 16 april 2012 een vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld, waarbij zij onder andere stelden dat de vergunning niet voldeed aan de eisen van de beste beschikbare technieken en dat er onvoldoende rekening was gehouden met geluid- en trillinghinder.

De Afdeling heeft de zaak op 10 juni 2013 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming boden tegen geluidshinder, en dat de geluidnormen voor het spoorwegemplacement te hoog waren vastgesteld. Ook werd betoogd dat de stichting die hen vertegenwoordigde, belanghebbende was in deze procedure. Het college en ProRail stelden daarentegen dat de vergunning voldeed aan de wettelijke eisen en dat de geluidreducerende maatregelen adequaat waren.

In de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de stichting inderdaad belanghebbende is en dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer terecht was verleend. De Afdeling concludeerde dat de geluidreducerende maatregelen, zoals het Spoor Staaf Conditionering Systeem (SSCS), als beste beschikbare techniek konden worden aangemerkt. Ook werd vastgesteld dat de vergunningvoorschriften voldoende bescherming boden tegen onaanvaardbare geluid- en trillinghinder. De beroepsgronden van [appellant] en anderen werden verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201205340/1/A4.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hengelo, en anderen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het spoorwegemplacement "Hengelo" aan het Stationsplein 1 te Hengelo.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, het college en ProRail hebben daarop hun zienswijze naar voren gebracht.
[appellant] en anderen en ProRail hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A.P.B. Wortelboer, A. van Loon, H. Aalderink en D. Broer, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting ProRail, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, T.R. de Groot, J.H. Borghols, M.S. Roover en ing. G.A. Krone, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Belanghebbendheid
2. Het college en ProRail hebben zich op het standpunt gesteld dat de stichting Stichting Burgerinitiatief No Rail (hierna: de Stichting), behorend tot [appellant] en anderen, geen belanghebbende is.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft de Stichting ten doel:
a. het vergroten van de bewustwording van burgers, woonachtig in de regio Hengelo (Overijssel), met betrekking tot de verhoging van het veiligheidsrisico door toenemende goederentransporten over het spoor;
b. al hetgeen met het vorenstaande in de ruimste zin verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van haar statuten tracht de Stichting haar doel te verwezenlijken door:
- het beleggen van voorlichtingsbijeenkomsten;
- het in overleg treden met overheden en andere instanties met betrekking tot vorengemeld doel;
- en voorts het verrichten van alle handelingen die daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
2.4. Aannemelijk is dat de Stichting feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van het in haar statuten omschreven belang. Haar werkzaamheden bestaan onder meer uit het voeren van overleg met overheden en andere instanties om verhoging van het veiligheidsrisico als gevolg van toenemend goederenverkeer tegen te gaan. Ook het statutaire doel moet zo worden begrepen dat het mede ziet op het tegengaan van voornoemde verhoging van het veiligheidsrisico. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het belang van de Stichting rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken en dat de Stichting belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.
Algemeen toetsingskader
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beste beschikbare technieken
4. [appellant] en anderen betogen dat niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daartoe voeren zij aan dat stillere remblokken (zogeheten K- of LL-remblokken) geschikt zijn om de maximale geluidniveaus te beperken, zodat deze als beste beschikbare techniek voorgeschreven hadden moeten worden. [appellant] en anderen voeren verder aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het toepassen van het Spoor Staaf Conditionering Systeem (SSCS) een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is, omdat het booggeluid daarmee niet wordt opgeheven. Tevens voeren zij in dit verband aan dat het college in de voorschriften had moeten opnemen dat de rijsnelheid in de inrichting maximaal 20 km/uur mag bedragen.
4.1. In de vergunningvoorschriften 2.2 en 2.3 zijn verscheidene geluidreducerende maatregelen voorgeschreven, waaronder toepassing van SSCS voor alle frequent bereden wissels, een beperking van de rangeersnelheid tot gemiddeld 20 km/uur en maximaal 40 km/uur en realisering van een geluidscherm.
4.2. Vooropgesteld zij dat de enkele omstandigheid dat een aanvullende of betere geluidreducerende techniek, zoals de stillere K- en LL-remblokken, bestaat, niet betekent dat met de in de inrichting toegepaste maatregelen niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hier komt bij dat wagons met K-remblokken blijkens het deskundigenbericht slechts beperkt beschikbaar zijn en de alternatieve LL-remblokken nog niet zijn vrijgegeven op het Europese railnet. Bovendien heeft ProRail geen zeggenschap over de samenstelling van de treinen van derden die de inrichting aandoen. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het toepassen van SSCS een effectieve maatregel is om het booggeluid te reduceren en kan worden aangemerkt als beste beschikbare techniek. Wat de rangeersnelheid betreft, is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat uit onderzoek van M+P blijkt dat een verlaging van de snelheid tot maximaal 20 km/uur weinig tot geen invloed heeft op de emissie van booggeluid en dat een zodanig lage maximale rijsnelheid onrealistisch is en op operationele problemen stuit. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies in het deskundigenbericht. Hun betoog geeft, gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat in de inrichting niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder
5. [appellant] en anderen betogen dat het college heeft miskend dat voor een spoorwegemplacement strengere normen, maatregelen, voorschriften en beperkingen moeten gelden dan voor overige bedrijven. Volgens hen blijkt uit een door TNO in september 2002 uitgebracht rapport 'Relaties tussen geluidbelasting en hinder voor industrie- en rangeerterreinen' dat geluid van een spoorwegemplacement als hinderlijker wordt ervaren dan geluid afkomstig van overige bedrijven. Zij voeren voorts aan dat het college ten onrechte niet de cumulatieve geluidbelasting vanwege de inrichting en het doorgaand treinverkeer bij de beoordeling heeft betrokken.
5.1. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting geldt het onder 3 weergegeven toetsingskader. Bij de invulling van de beoordelingsvrijheid die het ter zake toekomt, heeft het college gebruik gemaakt van de door het college op 10 februari 2009 vastgestelde nota geluid 'Het geluidbeleid van de gemeente Hengelo bij: vergunningen en ontheffingen Wet milieubeheer en APV; hogere waarden Wet geluidhinder; saneringen bestaande woningen' (hierna: de Nota geluid) en de circulaire 'Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen' van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stc. 27 januari 2004, nr. 17, blz. 14; hierna: de Circulaire). In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de Nota geluid en de Circulaire niet in redelijkheid tot uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de geluidbeoordeling. De Nota geluid en de Circulaire voorzien niet in een beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting vanwege de inrichting en het doorgaand treinverkeer, zoals bepleit door [appellant] en anderen.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] en anderen betogen dat in voorschrift 2.1 te hoge grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld. Volgens hen heeft het college ten onrechte langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus tot 57 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar geacht. [appellant] en anderen voeren aan dat ten hoogste een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde had moeten worden toegestaan. Zij betwisten in dit verband dat het geluid van de inrichting wordt gemaskeerd door het geluid van het doorgaand treinverkeer, nu het rangeren van treinen op het emplacement en het passeren van doorgaande treinen niet gelijktijdig plaatsvindt.
6.1. Het college heeft bij de vaststelling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Nota geluid gehanteerd. Op grond van de Nota geluid geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het emplacement een plafondwaarde, behorend bij het gebiedstype ‘verkeerszone’, van 50, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de eerstelijns bebouwing langs het emplacement biedt de Nota geluid de mogelijkheid om de plafondwaarde met maximaal 5 dB te verhogen, indien het geluid van doorgaande treinen substantieel hoger is dan het geluid van rangerende treinen op het emplacement. In dat geval zal het geluid van de rangerende treinen volgens de Nota geluid worden gemaskeerd. Voor bestaande bedrijven biedt de Nota geluid voorts de mogelijkheid om, indien met toepassing van de beste beschikbare technieken niet kan worden voldaan aan de plafondwaarde, een hogere geluidbelasting dan de plafondwaarde toe te staan, tot, zo begrijpt de Afdeling de Nota geluid op dit punt, het niveau dat het bedrijf in de reeds vergunde situatie veroorzaakt.
6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de door het doorgaand treinverkeer veroorzaakte geluidbelasting ongeveer 60 dB Lden bedraagt, hetgeen blijkens het deskundigenbericht overeen komt met een geluidbelasting van 62 dB(A) etmaalwaarde. Dit is volgens het college zodanig hoger dan de door het emplacement veroorzaakte geluidbelasting, dat de plafondwaarde met 5 dB kan worden verhoogd. Bij een aantal woningen kan volgens het college niet worden voldaan aan de verhoogde plafondwaarde, maar kan een hogere geluidbelasting tot 57 dB(A) etmaalwaarde worden toegestaan, nu daarmee de geluidbelasting die het emplacement in de reeds vergunde situatie ter plaatse van deze woningen veroorzaakt, niet wordt overschreden.
6.3. De Nota geluid vereist voor toepassing van de mogelijkheid om de plafondwaarde met maximaal 5 dB te verhogen dat het geluid van het doorgaand treinverkeer substantieel hoger is dan het geluid van de op het emplacement rangerende treinen. In aanmerking genomen dat het om een plafondwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gaat, kan in de Nota geluid niet de eis worden gelezen dat het rangeren van treinen op het emplacement en het passeren van doorgaande treinen ook gelijktijdig dient plaats te vinden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid met toepassing van de Nota geluid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden toereikend zijn.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte geen grenswaarden voor de maximale geluidniveaus heeft gesteld. In verband met piekgeluiden als gevolg van rangeeractiviteiten had in ieder geval de straffactor als bedoeld in de Circulaire toegepast moeten worden, aldus [appellant] en anderen.
7.1. De in de Circulaire gekozen benadering is mede ontleend aan een advies van de Gezondheidsraad over de vereenvoudiging van het Nederlandse stelsel van geluidnormen uit 1997 en een rapport van TNO-PG over de beoordeling van piekgeluiden in de woonomgeving uit 1999. Volgens de Circulaire is er een verband tussen het optreden van schrikreacties en de snelheid waarmee geluid in sterkte toeneemt, de zogenoemde stijgsnelheid. Het geluidniveau dat uiteindelijk wordt bereikt, wordt voor het optreden van schrikreacties minder bepalend geacht. Bescherming tegen schrikreacties wordt geboden door het toepassen van een van de stijgsnelheid afhankelijke straffactor op het equivalente geluidniveau voor de betreffende etmaalperiode indien zich geluidgebeurtenissen op het spoorwegemplacement voordoen met een stijgsnelheid groter dan 15 dB/s. De aanvaardbaarheid van het equivalente geluidniveau, inclusief straffactor, wordt beoordeeld aan de hand van het daarvoor gehanteerde kader, in dit geval de Nota geluid.
Om bescherming tegen slaapverstoring te bieden, wordt in de Circulaire tevens aanbevolen om als eis te hanteren dat het Lnight, zijnde het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de nachtperiode binnen woningen, maximaal 25 dB(A) bedraagt. Ook op het Lnight dient de straffactor voor de stijgsnelheid op de hiervoor beschreven wijze te worden toegepast.
De Circulaire geeft het bevoegd gezag ruimte om toepassing van de straffactor achterwege te laten wanneer de geluidgebeurtenissen, waarbij stijgsnelheden groter dan 15 dB/s optreden, naar het oordeel van het bevoegd gezag niet bepalend zijn voor het equivalente geluidniveau. Dit is volgens de Circulaire in het algemeen het geval indien het equivalente geluidniveau zonder deze geluidgebeurtenissen tot 10 dB lager is. Voorts kan de omstandigheid dat ter plaatse van het beoordelingspunt naar het oordeel van het bevoegd gezag min of meer identieke geluidgebeurtenissen waarneembaar zijn, afkomstig van een andere bron, eveneens aanleiding geven tot het achterwege laten van toepassing van de straffactor.
7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat kan worden afgezien van het stellen van grenswaarden voor maximale geluidniveaus, omdat met toepassing van de Circulaire door het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoende bescherming wordt geboden tegen het optreden van schrikreacties veroorzaakt door in de inrichting optredende piekgeluiden. Het college stelt zich op het standpunt dat, hoewel de stijgsnelheid van het rem- en booggeluid groter is dan 15 dB/s, er in dit geval geen straffactor hoeft te worden toegepast. De bijdrage van de in de inrichting optredende piekgeluiden aan het equivalente geluidniveau bedraagt volgens het college niet meer dan 3 dB en de piekgeluiden zijn voorts niet duidelijk te onderscheiden van het piekgeluid als gevolg van het doorgaand treinverkeer. Het college heeft verder in voorschrift 2.2 een grenswaarde voor het Lnight gesteld van 25 dB(A), waaraan volgens het college kan worden voldaan.
7.3. Gelet op de hiervoor gegeven motivering heeft het college in dit geval met toepassing van de Circulaire in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van grenswaarden voor maximale geluidniveaus. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college onder de hiervoor genoemde omstandigheden ten onrechte heeft afgezien van het toepassen van de in de Circulaire bedoelde straffactor.
De beroepsgrond faalt.
8. [appellant] en anderen betogen dat de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder in de tijdelijke situatie dat het geluidscherm nog niet is gerealiseerd. De termijn voor realisering van het scherm had volgens hen in voorschrift 2.3 in ieder geval beperkt moeten worden tot twee jaar.
8.1. Ingevolge voorschrift 2.3 wordt het geluidscherm uiterlijk op 31 december 2014 gerealiseerd.
Ingevolge voorschrift 2.4 is op de in dit voorschrift genoemde beoordelingspunten tot het moment dat het geluidscherm is gerealiseerd, de in dit voorschrift genoemde hogere geluidbelasting in afwijking van voorschrift 2.1 toegestaan.
8.2. De voorschriften 2.3 en 2.4 laten onverlet dat moet worden voldaan aan de in voorschrift 2.2 voor het Lnight gestelde grenswaarde van 25 dB(A) en dat de in voorschrift 2.2 genoemde geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat ook in de situatie dat het geluidscherm nog niet is gerealiseerd aan voorschrift 2.2 kan worden voldaan. Niet gebleken is dat dit standpunt onjuist is. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een termijn voor realisering van het geluidscherm heeft kunnen stellen tot uiterlijk 31 december 2014. Overigens hebben het college en ProRail ter zitting te kennen gegeven dat het geluidscherm naar verwachting eind 2013 gereed zal zijn.
De beroepsgrond faalt.
9. [appellant] en anderen betogen dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Daartoe voeren zij aan dat het op 24 juni 2010 uitgebrachte rapport 'Akoestisch onderzoek emplacementen Hengelo (actualisatie 2010)' dat in opdracht van ProRail door TCE/Witteveen + Bos is opgesteld (hierna: het akoestisch rapport), waarvan het college bij de geluidbeoordeling is uitgegaan, op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Bij de bepaling van de representatieve bedrijfssituatie is in het akoestisch rapport volgens hen ten onrechte uitgegaan van de situatie dat zogenoemde PRIL-maatregelen, maatregelen in het kader van het Project Industrielawaai emplacementen, zijn getroffen.
9.1. In het akoestisch rapport is vermeld dat bij de berekening van de geluidbelasting onder meer rekening is gehouden met PRIL-maatregelen bij het reizigersmaterieel. ProRail heeft ter zitting toegelicht dat deze maatregelen zijn getroffen bij het materieel van de Nederlandse Spoorwegen. Verder is toegelicht dat voor het materieel van andere vervoerders die gebruikmaken van het emplacement, waarbij geen maatregelen zijn getroffen, bij de berekening van de geluidbelasting de feitelijke situatie als uitgangspunt is genomen. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het akoestisch rapport op dit punt gehanteerde uitgangspunten.
De beroepsgrond faalt.
Trillinghinder
10. [appellant] en anderen betogen dat de trillinghinder in combinatie met de geluidhinder beoordeeld had moeten worden. Het college had volgens hen in dit verband strengere voorschriften aan de vergunning moeten verbinden, in ieder geval wat de toegestane snelheid van de treinen betreft.
10.1. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte trillinghinder geldt het onder 3 weergegeven toetsingskader. Bij de invulling van de beoordelingsvrijheid die het ter zake toekomt, heeft het college de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, gehanteerd. Met toepassing van deze richtlijn heeft het college in voorschrift 2.7 grenswaarden voor de door de inrichting veroorzaakte trillinghinder gesteld. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare trillinghinder. Mede in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, is verder aannemelijk dat aan deze grenswaarden kan worden voldaan. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ter zake van trillinghinder nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
De beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
11. [appellant] en anderen betogen dat de beoordeling door het college van de veiligheidsrisico’s onjuist is. Volgens hen heeft het college zich ten onrechte gebaseerd op het op 11 juni 2010 uitgebrachte rapport 'QRA emplacement Hengelo met SAFETI-NL', dat in opdracht van ProRail door Oranjewoud/Save is opgesteld (hierna: de risicoanalyse). Zij voeren verder aan dat een aantal verdergaande maatregelen en beperkingen had moeten worden voorgeschreven, zoals een ontsporingsgeleiding, een blusvoorziening, een verbod op niet-warme-Bleve-vrije treinen en een beperking van stofcategorie D4-treinen.
11.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) wordt, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met het vijfde lid, vaststelt, in de motivering van het desbetreffende besluit in elk geval vermeld:
a. de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b. het groepsrisico van de inrichting waarop het besluit betrekking heeft en in een geval als bedoeld in artikel 4, derde lid, tevens de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar;
c. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
d. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen zware ongevallen in de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, en
e. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of zwaar ongeval voordoet.
11.2. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de risicoanalyse is opgesteld conform de wettelijk voorgeschreven risicomethodiek, dat met de verleende vergunning wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden en dat het groepsrisico afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Verder is geconcludeerd dat op het emplacement een adequate bluswatervoorziening aanwezig is en dat een ontsporingsgeleiding niet aantoonbaar zal leiden tot een afname van het berekende groepsrisico. Tevens is geconcludeerd dat het vergunde aantal wagons geladen met stofcategorie D4 niet leidt tot een situatie die strijd oplevert met het Bevi of het veiligheidsbeleid van de gemeente Hengelo, nu het groepsrisico afneemt ten aanzien van de eerder vergunde situatie. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding deze conclusies in het deskundigenbericht onjuist te achten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling door het college van de veiligheidsrisico’s onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Overige gronden
12. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden die nadelige gevolgen van een verschuiving van de activiteiten voorkomen, dan wel beperken.
12.1. Het college heeft ervoor gekozen enige flexibiliteit in de bedrijfsvoering te vergunnen. De inrichting zal bij eventuele wijzigingen moeten voldoen aan de in de voorschriften opgenomen grenswaarden. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
De beroepsgrond faalt.
13. [appellant] en anderen betogen dat de vergunning voor een termijn van maximaal vijf jaar had moeten worden verleend.
13.1. In artikel 8.17 van de Wet milieubeheer is bepaald in welke gevallen een vergunning voor een bepaalde termijn kan worden verleend. Geen van deze gevallen doet zich voor. Reeds hierom heeft het college de vergunning terecht niet voor een bepaalde termijn verleend.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Van Grinsven
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
462-720.