201211169/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH,
2. [appellant sub 2], wonend te Schoorl, gemeente Bergen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 8 november 2012 in zaken nrs. 12/2421 en 12/1344 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college aan [persoon A] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de kap op het perceel [locatie] te Schoorl.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 2011 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 april 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [persoon A], bijgestaan door [gemachtigde].
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraken is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12 kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure daarop van toepassing is.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.
Ingevolge het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder a, is Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Schoorl kernen en buurtschappen" ter plaatse geldende maximale goothoogte en dat daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in verbinding gelezen met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kan worden verleend.
4. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat bij het besluit van 7 december 2011 geen besluit is genomen op de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo en dat er derhalve niet tijdig op de aanvraag is beslist, zodat van rechtswege een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan tot stand is gekomen. Het college heeft voorts bij het besluit op bezwaar alsnog een motivering gegeven voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning van rechtswege in stand gelaten.
5. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb nu wel en tijdig op de aanvraag om omgevingsvergunning is beslist, en dat de constatering in het besluit op bezwaar dat de beslissing op de aanvraag niet volledig en daardoor niet juist is niet gelijkgesteld kan worden met de situatie als bedoeld in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan niet is opgeheven en het college derhalve geen omgevingsvergunning voor het bouwplan had mogen verlenen.
6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen in strijd met het bestemmingsplan.
6.1. Dit betoog faalt. Het college heeft bij het besluit van 7 december 2011 tijdig beslist op de aanvraag om omgevingsvergunning, zij het dat het daarbij ten onrechte de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo buiten beschouwing heeft gelaten. Aldus heeft het uitsluitend omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Dit betekent dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan niet is opgeheven en de in het besluit op bezwaar van 18 april 2012 alsnog gegeven motivering zich niet uitstrekt tot de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 18 april 2012 derhalve terecht vernietigd.
7. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter niet tot een juiste proceskostenveroordeling is gekomen. Volgens het college is ten onrechte een punt toegekend voor de hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften nu de gemachtigde van [appellant sub 2] daar niet bij aanwezig was.
7.1. Dit betoog slaagt. De voorzieningenrechter heeft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2185,00. De voorzieningenrechter heeft daarbij vijf punten toegekend, één voor het opstellen van het bezwaarschrift, één voor de hoorzitting, één voor het opstellen van het beroepschrift, één voor het indienen van het verzoekschrift en één voor het verschijnen ter zitting. Nu de gemachtigde van [appellant sub 2] blijkens het verslag van de hoorzitting niet bij deze hoorzitting aanwezig was heeft de rechtbank daar ten onrechte één punt voor toegekend. De rechtbank had, gelet hierop, de door [appellant sub 2] gemaakte, en door het college te vergoeden, proceskosten, in plaats van op € 2185,00 dienen te begroten op € 1748,00.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] richt zich uitsluitend tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat met het bouwplan het aantal hotelkamers niet toeneemt. Deze overweging betreft het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij geen grond ziet voor het treffen van een voorlopige voorziening. In dat kader heeft zij onder meer overwogen dat zij er vooralsnog van uitgaat dat het aantal hotelkamers door het bouwplan niet toeneemt en niet valt in te zien dat een toename van de parkeerbehoefte ontstaat ten gevolge van het bouwplan. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen staat ingevolge artikel 47, tweede lid, aanhef en onder de, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen hoger beroep open. De Afdeling is dan ook onbevoegd om van het hoger beroep van [appellant sub 2] kennis te nemen.
9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 18 april 2012 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Hiertoe dient het college te beslissen omtrent de aanvraag om omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo, en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.1, een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen. Dit betekent dat het college dient te beoordelen of het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor de vergroting van de kap in afwijking van de maximale goothoogte die geldt ingevolge het bestemmingsplan "Schoorl kernen en buurtschappen".
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep van [appellant sub 2] kennis te nemen;
II. draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen op om binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
- het besluit van 18 april 2012, kenmerk 12 uit 00999, te herstellen op de wijze als bedoeld in rechtsoverweging 9 en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- het nieuwe besluit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
580.