201211678/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2012 in zaken nrs. 12/3666 en 12/8458 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (hierna: het college).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (thans de gemeente Zuidplas) aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte en voor uitbreiding van het kassencomplex op het perceel [locatie] te Zevenhuizen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2006 heeft de Afdeling het door [wederpartij] tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 november 2005 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 december 2003 vernietigd.
Bij uitspraak van 12 oktober 2010 heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 12 november 2002 gemaakte bezwaren te nemen.
Bij besluit, verzonden op 21 september 2011, (hierna: het besluit van 21 september 2011) heeft het college het door [wederpartij] tegen de afzonderlijke besluiten van 12 november 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, die besluiten herroepen en bepaald dat de gevolgen van die besluiten in stand blijven.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek om handhaving van [wederpartij] heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle bij besluit van 20 maart 2007, voor zover hier van belang, bepaald dat het glastuinbouwcomplex van [appellante] zal worden gedoogd tot het moment waarop de realisatie van de in de streekplanherziening beoogde nieuwe bestemming noodzakelijk is.
Bij besluit, verzonden op 7 juni 2012, (hierna: het besluit van 7 juni 2012) heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhaving, naar aanleiding van het door [wederpartij] tegen het besluit van 20 maart 2007 gemaakte bezwaar, afgewezen.
Bij de thans aangevallen uitspraak van 21 november 2012 (verder ook: de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 21 september 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 12 november 2002 herroepen en bepaald dat de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning voor de reeds gerealiseerde bebouwing alsnog moeten worden geweigerd.
Verder heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 7 juni 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het college een nieuwe beslissing neemt op de tegen het besluit van 20 maart 2007 gerichte bezwaren.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit, verzonden op 14 februari 2013, (hierna: het besluit van 14 februari 2013) heeft het college [appellante] gelast om binnen 18 maanden na verzending van dit besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00. Dit betekent dat de zonder vergunning gerealiseerde kassen en de bedrijfsruimte verwijderd dienen te worden en verwijderd dienen te blijven, aldus het besluit.
[appellante] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.G. van Setten, mr. A. Boere en mr. H. van Raaijen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
Overwegingen
Ten aanzien van de vergunningprocedure
1. De bedrijfsruimte en de uitbreiding van het kassencomplex op het perceel zijn, naar ter zitting door partijen is bevestigd, in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990".
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, (hierna: de Awb) zelf in de zaak heeft voorzien door de besluiten van 12 november 2002 te herroepen en de door [appellante] gevraagde vrijstelling en bouwvergunning alsnog te weigeren.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201105950/1/A1) zal de rechter bij het gebruik van zijn bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het college opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zal zijn.
2.2. Het college heeft op de zitting in beroep te kennen gegeven dat het de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte wil legaliseren. Volgens het college wordt het ter plaatse geldende ruimtelijk beleid als neergelegd in de notitie "Structuurvisie Zuidplas 2006", waarin het gebied waarin het perceel is gelegen is gereserveerd voor woningbouw, in het ruimtelijk beleid als neergelegd in de notitie "Structuurvisie Zuidplas 2030" gewijzigd in een conserverende bestemming. Op die zitting heeft de gemachtigde van [appellante] gesteld dat dit nieuwe ruimtelijk beleid ter inzage is gelegd en dat de uitbreiding van de kassen en de bedrijfsruimte daarmee niet in strijd is. Verder heeft het college te kennen gegeven dat de uitbreiding van de kassen en de bedrijfsruimte in de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan positief zal worden bestemd.
Onder deze omstandigheden was ten tijde van de aangevallen uitspraak nog niet uitgesloten dat het gemeentebestuur bereid was om voor de bedrijfsruimte en de uitbreiding van het kassencomplex op het perceel alsnog vrijstelling te verlenen. Aldus werd er niet voldaan aan het vereiste dat de rechter bij het gebruik van zijn bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het college opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zal zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Het betoog van [appellante] slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Ten aanzien van de handhavingsprocedure
3. De bouw van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte is in strijd met het geldende bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Een dergelijke omstandigheid kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 7 juni 2012 concreet zicht bestond op legalisering. Zij voert daartoe aan dat in het bestemmingsplan de mogelijkheid is opgenomen voor het college om vrijstelling te verlenen. Verder voert zij aan dat de raad van Zuidplas bij besluit van 27 november 2012 ruimtelijk beleid neergelegd in de notitie "Structuurvisie Zuidplas 2030" heeft vastgesteld waarmee de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte niet in strijd zijn. Voorts voert zij aan dat zij tijdens de bouw van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte nog over een bouwvergunning beschikte en dat [wederpartij] toen niet om een voorlopige voorziening had verzocht. Verder voert zij aan dat er binnenkort een nieuw bestemmingsplan in procedure wordt gebracht waarmee de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte niet in strijd zijn.
5.1. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat ten tijde van het besluit van 7 juni 2012 concreet zicht bestond op legalisering. De bouw van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is vrijstelling te verlenen, maar dat het wenst vast te houden aan het ruimtelijk beleid als neergelegd in de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende beleidsnotitie "Structuurvisie Zuidplas 2006", waarin het gebied waarin het perceel is gelegen is aangewezen voor woningbouw.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 augustus 2013 in zaak nrs. 201306873/1/A1 en 201306873/2/A1) volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Dat de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte niet in strijd zijn met het beleid als neergelegd in de beleidsnotitie "Structuurvisie Zuidplas 2030" is, wat er van de juistheid daarvan zij, niet relevant, nu dit beleid niet gold ten tijde van het besluit op bezwaar van 7 juni 2012. Onder die omstandigheden was toen van concreet zicht op legalisatie geen sprake.
De omstandigheid dat [appellante] tijdens de bouw van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte nog over een daarvoor verleende vrijstelling en bouwvergunning beschikte, leidt niet tot een ander oordeel. De besluiten van 12 november 2002 waarbij deze vrijstelling en bouwvergunning waren verleend, waren ten tijde van het besluit op bezwaar van 7 juni 2012 inmiddels herroepen. Dat [wederpartij] tijdens het bouwen niet om een voorlopige voorziening had verzocht, is voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, niet van belang.
Verder leidt de omstandigheid dat er binnenkort een herziening van het bestemmingsplan in procedure zal worden gebracht waarmee de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte niet in strijd zijn, evenmin tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201207372/1/A1 en 201207373/1/A1), is om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouwwerken waar het handhavingsverzoek op ziet passen. Deze situatie doet zich hier niet voor, nu er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouwwerken, waarop het handhavingsverzoek ziet, passen.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich andere bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van handhavend optreden behoort te worden afgezien. Hij verwijst bij dit betoog naar de historie van de zaak. Verder voert hij aan dat de verwijdering van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte een schadepost met zich meebrengt van ongeveer € 500.000,00, en dat [wederpartij] slechts een gering belang heeft bij handhavend optreden.
6.1. De historie van de zaak waar [appellante] op doelt, luidt, beknopt weergegeven, als volgt. De Afdeling heeft bij uitspraak van 18 oktober 2006 het besluit op bezwaar waarbij de besluiten van 12 november 2002 in stand zijn gehouden, vernietigd, omdat het college bij de verlening van vrijstelling geen gebruik had mogen maken van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) afgegeven verklaring van geen bezwaar. Ten gevolge van deze vernietiging diende het college een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Inmiddels waren evenwel de gemeentelijke beleidsinzichten veranderd en was het gebied waarin het perceel is gelegen in de beleidsnotitie "Structuurvisie Zuidplas 2006" aangewezen voor woningbouw. Dit beleid heeft zich vertaald in het op 16 juni 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Zuidplas-West" waarin aan het perceel de bestemming "Woongebied - Uit te werken Ringvaartdorp" heeft gekregen. Vervolgens heeft de Afdeling bij uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 200906804/1 de plandelen met deze bestemming op het perceel vernietigd, zodat voor het perceel opnieuw het bestemmingsplan geldt.
In voormelde omstandigheden kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden heeft behoren af te zien.
6.2. Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat de verwijdering van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte haar grote schade zal berokkenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209143/1/A1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien.
6.3. Voorts kan de omstandigheid dat [wederpartij], naar [appellante] stelt, een gering belang heeft bij handhavend optreden, evenmin leiden tot het oordeel dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden heeft behoren af te zien. Het algemeen belang dat is gediend bij het treffen van handhavingsmaatregelen, dient gezien de aard en ernst van de overtreding, te prevaleren boven het belang dat is gediend bij het in stand laten van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte.
6.4. Tot slot leidt toetsing van de door [appellante] aangevoerde omstandigheden aan de beleidsregel als neergelegd in de op 16 augustus 2011 vastgestelde notitie "Beleidsnota integraal toezichts- en handhavingsbeleid 2011-2015" ook niet tot het oordeel dat in dit geval van handhavend optreden moet worden afgezien. In deze beleidsnota staat dat het bij situaties waarin handhavend optreden onevenredig is, gaat om situaties, waarin bij het zorgvuldig afwegen van de betrokken belangen blijkt dat de belangen die tegen bestuursrechtelijke handhaving pleiten zwaarder wegen dan de belangen die voor zodanige handhavend optreden pleiten. Dat is hier niet het geval. Zoals hiervoor is overwogen dient het algemeen belang dat is gediend bij het treffen van handhavingsmaatregelen, gezien de aard en ernst van de overtreding, te prevaleren boven het belang dat is gediend bij het in stand laten van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb de besluiten van 12 november 2002 heeft herroepen en de door [appellante] gevraagde vrijstelling en bouwvergunning alsnog heeft geweigerd. Het college zal daarom opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 12 november 2002 moeten beslissen. Teneinde te voorkomen dat die besluiten gelden, zullen die besluiten worden geschorst, totdat het college opnieuw op de daartegen gemaakte bezwaren heeft beslist. Daarnaast zal de Afdeling het besluit van 21 september 2010 vernietigen, nu de rechtbank dat ten onrechte heeft nagelaten.
8. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college het besluit van 7 juni 2012 vervangen. In het besluit van 14 februari 2013 heeft het college [appellante] gelast om binnen 18 maanden na verzending van dit besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00. Dit betekent dat de zonder vergunning gerealiseerde kassen en de bedrijfsruimte verwijderd dienen te worden en verwijderd dienen te blijven, aldus het besluit. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9. Namens [wederpartij] is ter zitting te kennen gegeven dat hij zich met dit besluit kan verenigen.
10. [appellante] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat concreet zicht bestond op legalisering. Hij voert daartoe aan dat er binnenkort een herziening van het bestemmingsplan in procedure wordt gebracht waarmee de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte niet in strijd zijn en dat het college met het nemen van een besluit had moeten wachten totdat voormelde herziening ter inzage was gelegd. Voorts voert hij aan dat er overleg gaande is met het college over de legalisering van de uitbreiding van de glastuinbouwkassen en de bedrijfsruimte.
10.1. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat ten tijde van het besluit van 14 februari 2013 concreet zicht bestond op legalisering. Dat er binnenkort een herziening van het bestemmingsplan in procedure zal worden gebracht waarmee de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte niet in strijd zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201207372/1/A1 en 201207373/1/A1) is om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouwwerken, waar het handhavingsverzoek op ziet, past. Deze situatie deed zich hier niet voor, nu er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouwwerken, waarop het handhavingsverzoek ziet, passen.
Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het nemen van het besluit op bezwaar van 14 februari 2013 had behoren uit te stellen totdat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd.
Voorts leidt het betoog van [appellante] dat hij met het college in gesprek is over het legaliseren van de uitbreiding van de tuinbouwkassen en de bedrijfsruimte evenmin tot het oordeel dat zich concreet zicht op legalisering voordoet. De enkele omstandigheid dat deze gesprekken met het college worden gevoerd is onvoldoende om concreet zicht op legalisering te kunnen aannemen.
11. Verder betoogt [appellante] dat het college niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn van 18 maanden te kort is.
11.1. [appellante] heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat de haar gestelde termijn te kort is om aan de last te kunnen voldoen. Ook anderszins is van zulke omstandigheden niet gebleken. Het betoog faalt.
12. Voorts betoogt [appellante] dat het college aan haar een te hoge dwangsom heeft opgelegd.
12.1. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Het betoog faalt.
13. [appellante] betoogt ten slotte dat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb naar voren te brengen. Zij voert daartoe aan dat het college tevergeefs een beroep doet op artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb, nu het college voor het eerst handhavend optreedt, hetgeen als een nieuw feit als bedoeld in voormeld artikel kan worden aangemerkt.
13.1. Het bepaalde in de artikelen 4:8 en 4:11 van de Awb heeft betrekking op het nemen van een primair besluit. De Afdeling begrijpt daarom dat [appellante] beoogt te betogen dat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2013 in zaak nr. 201207003/1/A1) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Onder omstandigheden kan het echter uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbenden opnieuw te horen, aldus de Afdeling. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Gelet op de lange voorgeschiedenis van deze zaak moet het college bekend worden verondersteld met de omstandigheden van het geval en de standpunten van [appellante]. Het betoog faalt.
14. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2013 is ongegrond.
15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2012 in zaken nrs. 12/3666 en 12/8458 voor zover de rechtbank daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb de besluiten van 12 november 2002 heeft herroepen en de door [appellante] gevraagde vrijstelling en bouwvergunning alsnog heeft geweigerd;
III. vernietigt het besluit van 21 september 2011;
IV. schorst de besluiten van 12 november 2002 totdat het college opnieuw op de bezwaren tegen die besluiten heeft beslist;
V. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2013 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013