ECLI:NL:RVS:2013:2600

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201303861/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen door CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 18 maart 2013 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het CBR had op 28 oktober 2011 geweigerd om aan [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A, B, BE, C, CE, D en DE. Na een bezwaarprocedure, waarin het CBR het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het CBR zich terecht had gebaseerd op een medisch rapport van dr. M.J.T. Harmelink en dr. J. Doets, waarin werd geadviseerd [appellant] ongeschikt te achten voor de rijbewijzen van groep 1 en 2.

Tijdens de zitting op 10 december 2013 werd de zaak behandeld. Het CBR had inmiddels op 30 juli 2013 een verklaring van geschiktheid verstrekt aan [appellant], maar de Raad van State oordeelde dat dit niet betekende dat [appellant] geen belang meer had bij de inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep, omdat hij ook om vergoeding van proceskosten had verzocht. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR het medisch rapport van Harmelink en Doets terecht had gebruikt in zijn besluitvorming. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat [appellant] voldoende gelegenheid had gehad om zijn recht op inzage en correctie uit te oefenen.

De Raad van State concludeerde dat er geen schending was van artikel 6 van het EVRM, dat recht op een eerlijk proces waarborgt. Het betoog van [appellant] dat het CBR het rapport van dr. D.J. Vinkers als herkeuring had moeten aanmerken, werd eveneens verworpen, omdat Vinkers niet door het CBR was aangewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201303861/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2013 in zaak
nr. 12/948 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft het CBR geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) A,B,BE,C,CE,D,DE.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 oktober 2011 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 10 december 2013.
Overwegingen
1. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het CBR [appellant] een verklaring van geschiktheid verstrekt voor het besturen van motorrijtuigen tot en met 31 juli 2014. Anders dan het CBR stelt, maakt dat niet dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep, reeds omdat hij mede heeft verzocht om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten.
2. Ingevolge artikel 97 van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijsregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt daarin verstaan onder:
a. groep 1: rijbewijzen van de categorieën A, B en B+E;
b. groep 2: rijbewijzen van de categorieën C, C1, C+E, C1+E, D, D1, D+E en D1+E.
3. [appellant] heeft op 23 februari 2011 bij het CBR een verklaring van geschiktheid aangevraagd. Bij brief van 10 maart 2011 heeft het CBR [appellant] verwezen naar een medisch specialist voor nader onderzoek. Het medisch rapport van dr. M.J.T. Harmelink en dr. J. Doets, waarin zij naar aanleiding van een medisch onderzoek op 23 april 2011 adviseren [appellant] ongeschikt te achten voor de rijbewijzen van groep 1 en 2, is op 23 juni 2011 bij aangetekende brief naar [appellant] ter inzage gestuurd. Bij brief van 28 juni 2011 heeft het CBR bij [appellant] de brief van 10 maart 2011 in herinnering gebracht en hem verzocht het medisch rapport in te sturen. Bij brief van 8 juli 2011 heeft [appellant] als reactie daarop medegedeeld dat hij een medisch rapport wenst over te leggen. Vervolgens heeft [appellant] aan het CBR een rapport van 27 juli 2011 van dr. D.J. Vinkers gestuurd, waarin wordt geadviseerd [appellant] geschikt te achten met een termijnbeperking van een jaar voor de rijbewijzen van groep 1 en 2.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich bij de besluitvorming mocht baseren op het medisch rapport van Harmelink en Doets. Daartoe voert hij aan dat, ook als hij het hem op 23 juni 2011 toegezonden medisch rapport zou hebben ontvangen, hij door de late toezending daarvan niet meer op effectieve wijze gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op inzage, correctie, blokkering, contra- expertise en herkeuring.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR het medisch rapport van Harmelink en Doets niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] kort na de verzending van dat rapport op 23 juni 2011 geacht wordt daarvan kennis te hebben kunnen nemen, nu het aangetekend is verzonden, niet door de afzender retour is ontvangen en het aan [appellant] was om zijn stelling dat geen afhaalbericht was achtergelaten aannemelijk te maken, waarin hij niet is geslaagd. In de aanbiedingsbrief van 23 juni 2011 bij het medisch rapport is [appellant] uitleg gegeven over het recht op inzage in de keuringsgegevens en blokkering en is hem de gelegenheid geboden om binnen tien dagen van het blokkeringsrecht gebruik te maken. Het medisch rapport is eerst na het verstrijken van die termijn, op 4 juli 2011, naar het CBR verstuurd, zodat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat [appellant] niet van zijn blokkeringsrecht gebruik heeft kunnen maken.
De rechtbank heeft voorts terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] van zijn recht op inzage en correctie geen gebruik heeft kunnen maken, nu het besluit van 28 oktober 2011 is genomen geruime tijd nadat [appellant] het medisch rapport is toegezonden en hij is gewezen op het recht op inzage in de keuringsgegevens.
De stelling van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR aan zijn bij besluit van 10 april 2012 gehandhaafde besluit van 28 oktober 2011 niet het medisch rapport van Harmelink en Does ten grondslag mocht leggen, nu hem het recht op contra-expertise is ontnomen, hetgeen volgens hem in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), wordt niet gevolgd. [appellant] is de gelegenheid geboden om op het op 23 juni 2011 naar hem verzonden medisch rapport te reageren, hetgeen hij vervolgens ook heeft gedaan door toezending van het tegengestelde medisch rapport van Vinkers. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR dat medisch rapport bij zijn beoordeling heeft betrokken door het aan Harmelink voor te leggen en hem een reactie daarop te vragen. Dat het CBR aan dat rapport niet de betekenis heeft gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien, omdat Harmelink heeft gesteld dat het niets afdoet aan zijn bevindingen, maakt niet dat [appellant] van het recht op contra-expertise geen gebruik heeft kunnen maken. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR artikel 6 van het EVRM, dat voor het procedurele bestuursrecht rechtsnormen bevat, heeft geschonden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het door hem overgelegde medische rapport van Vinkers niet als herkeuring had hoeven aan te merken, nu Vinkers niet door het CBR is aangewezen. Daartoe voert hij aan dat Vinkers voorkomt op de lijst van onafhankelijke deskundigen die bevoegd zijn om in een geval als hier aan de orde als medisch specialist een keuring of herkeuring te mogen verrichten.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het rapport van Vinkers niet als herkeuring hoefde aan te merken, nu het CBR hem niet heeft aangewezen, zoals ingevolge artikel 104, eerste lid, van de Regeling is vereist. Dat Vinkers tot het doen van dergelijke herkeuringen bevoegd is, maakt dat niet anders. Dit geldt te meer nu ingevolge voornoemde bepaling een verzoek om herkeuring eerst na het besluit van 28 oktober 2011 mogelijk was.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
407-757.