201303963/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013 in zaak nr. 12/10658 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het CBR het besluit van 23 mei 2012 onder aanpassing van de motivering daarvan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 6 september 2013 heeft het CBR het besluit van 16 november 2012, waarbij het rijbewijs van [appellant] ongeldig is verklaard, herroepen. De Afdeling ziet hierin, anders dan het CBR heeft gesteld, gelet op hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, waaronder een verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee zijn belang bij de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep is komen te vervallen.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie en door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 23, derde lid, onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid, in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder B, onderdeel III, Andere drogerende stoffen, zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
a. […];
b. betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is;
c. betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerend stoffen;
d. betrokkene is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 mei 2012 heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de politie Gelderland-Midden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw ten grondslag gelegd. Volgens de bij de mededeling behorende op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal is in de auto van [appellant] een tas aangetroffen met daarin een grote hoeveelheid verdovende middelen en heeft [appellant] verklaard dat de aangetroffen weed bestemd was voor eigen gebruik, hij ruim twee uur voor zijn aanhouding zijn laatste joint had gerookt en dat hij als bestuurder van de auto was opgetreden. Verder is gebleken dat hij in het herkenningsdienstsysteem van de politie te boek staat als harddruggebruiker.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door de verbalisanten vermelde aanwijzing voor doorzoeking van zijn auto, dat hij zijn lichaam moeilijk onder controle had, onjuist is gebleken, zodat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de processen-verbaal. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zo met die doorzoeking al inbreuk is gemaakt op zijn privacy, deze wordt gerechtvaardigd door het wettelijk geregelde belang van bevordering van de verkeersveiligheid en dat, ook al zou in strafrechtelijke zin sprake zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, dat niet betekent dat het gebruik daarvan in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de processen-verbaal noch uit het besluit van 23 mei 2012 blijkt op grond van welke bevoegdheid en welke concrete aanwijzingen zijn auto is doorzocht. Nu zijn auto behoort tot zijn persoonlijke levenssfeer en niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder een inbreuk daarop is toegestaan, is de doorzoeking van zijn auto in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dat brengt mee dat de door hem ten overstaan van de verbalisanten afgelegde verklaring, die een rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, niet mag worden gebruikt bij toepassing van de Wvw, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201204706/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het CBR dat in dit geval niet mocht doen, reeds omdat in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal niet is opgenomen dat [appellant] zijn lichaam moeilijk onder controle had.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, indien er al sprake zou zijn van in strafrechtelijke zin onrechtmatig verkregen bewijs, dat niet betekent dat het gebruik daarvan in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 februari 2000, in zaak nr.199900085/1 (LJN: AA4965) bestaat er geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en is in het administratiefrechtelijk geding zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Een zodanige handelwijze van de overheid is hier niet aan de orde. Dat het openbaar gezag, naar gesteld door [appellant], door zijn auto te doorzoeken het recht op respect voor zijn privéleven ingevolge artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, maakt, daargelaten wat daarvan zij, derhalve niet dat het CBR geen gebruik mocht maken van de door [appellant] afgelegde verklaring.
Voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201301070/1/A1), sprake te zijn van een situatie waarin een klager direct wordt geraakt in zijn privéleven. Nu dat bij de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet aan de orde is, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 23 mei 2012, zoals gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2012, in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond, dat het gebruik van psychostimulantia voor zijn aandoening ADHD krachtens de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is toegestaan wegens de gunstige effecten daarvan op deze aandoening, niet heeft behandeld.
5.1. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank deze beroepsgrond, door te overwegen dat het volstrekt onaannemelijk is dat [appellant] de weed slechts in therapeutische hoeveelheden gebruikt, nog daargelaten dat hij zijn stelling dat het gebruik van weed een gunstige uitwerking heeft op de ADHD waarmee hij is gediagnostiseerd niet medisch heeft onderbouwd, besproken en verworpen. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre tot een onjuiste conclusie is gekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
407-757.