201304069/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/7938 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van de resultaten van een enquête over het mogelijk invoeren van betaald parkeren in de gebieden Moerwijk-Noord, Moerwijk Puntje en Groente- en Fruitmarkt te Den Haag, gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door S. Pex LL.B, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2. Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college de verzochte documenten verstrekt met uitzondering van de gegevens met betrekking tot vraag 2 van de enquête (In welke straat woont u/is uw bedrijf gevestigd?), omdat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen volgens het college zwaarder weegt dan het algemene belang van openbaarmaking. In het besluit op bezwaar heeft het college de weigering om die gegevens openbaar te maken gehandhaafd, maar daaraan ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over de antwoorden op vraag 2. Volgens het college volgt uit de Wob geen verplichting om die gegevens bij het onderzoeksbureau op te vragen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de latere mededeling van het college dat het niet over de gevraagde gegevens beschikt, ongeloofwaardig te achten en de directeur van het onderzoeksbureau als getuige op te roepen, zoals hij had verzocht. Dat het college tegenstrijdige informatie heeft gegeven, is volgens hem een aanwijzing dat het informatie achterhoudt.
3.1. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007 in zaak nr. 200608265/1 heeft overwogen, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van het college verklaard dat door interne miscommunicatie tussen de betrokken gemeenteambtenaren eerst in de bezwaarfase is gebleken dat de gemeente niet over de gegevens met betrekking tot vraag 2 beschikt. De mededeling van een beleidsmedewerker van de gemeente dat deze gegevens nooit openbaar worden gemaakt, heeft de ambtenaar die het verzoek van [appellant] behandelde aanvankelijk aldus begrepen dat de gemeente wel over de gegevens beschikte. Eerst in bezwaar is het de behandelend ambtenaar duidelijk geworden dat het onderzoeksbureau deze gegevens niet aan de gemeente had verstrekt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, gelet op de gegeven toelichting, de mededeling van het college dat het niet over de gevraagde gegevens beschikt, ten onrechte niet ongeloofwaardig heeft geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin ten onrechte geen aanleiding gezien de directeur van het onderzoeksbureau als getuige op te roepen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
434-805.