201304567/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013 in zaak nr. 13/137 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 4 januari 2011 oplegde dwangsom tot een bedrag van € 2.500,00.
Bij besluit van 26 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het dichtmaken van de portiek van de [locatie] te Den Haag (hierna: de portiek) binnen acht weken na dagtekening van dit besluit ongedaan te maken en de situatie in de oude staat te herstellen, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 ineens.
Bij besluit van 11 april 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 4 januari 2011 oplegde dwangsom tot een bedrag van € 2.500,00.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, dat besluit gehandhaafd, het door [appellant] tegen het besluit van 11 april 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte vast staat.
2. Ingevolge artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een verbeurde dwangsom binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd worden betaald.
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel verlenen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan gedurende het uitstel niet aanmanen of invorderen.
Ingevolge het derde lid vermeldt de beschikking tot uitstel van betaling de termijn waarvoor het uitstel geldt.
Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het [appellant] lijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, Boek 3 van het [appellant] lijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Ingevolge artikel 4:111, eerste lid, wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar uitstel van betaling heeft. Dit uitstel kan het bestuursorgaan krachtens artikel 4:94, eerste lid, verlenen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen dwangsom is verbeurd. Daartoe voert hij aan dat hij het college bij e-mail van 7 april 2011 heeft verzocht om de portiekdeur om veiligheidsredenen te mogen handhaven, hetgeen als een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn diende te worden opgevat.
3.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat geen dwangsom is verbeurd. Het college heeft aan het besluit van 8 augustus 2012 ten grondslag gelegd dat in een controle op 29 maart 2011, derhalve na het verstrijken van de begunstigingstermijn, door een stadsdeelinspecteur is vastgesteld dat niet aan de last is voldaan. Voor zover de e-mail van [appellant] van 7 april 2011 als een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn opgevat diende te worden, doet dat er niet aan af dat de dwangsom reeds op 2 maart 2011 was verbeurd, zodat verlenging van de begunstigingstermijn niet meer aan de orde was.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was over te gaan tot invordering van de dwangsom. Daartoe voert hij aan dat het dwangsombesluit moet worden geacht te zijn ingetrokken doordat het college bij besluit van 29 april 2011 omgevingsvergunning heeft verleend voor werkzaamheden aan de portiek van de percelen. Gelet daarop is de grondslag aan het invorderingsbesluit komen te ontvallen, aldus [appellant]. Voorts stelt hij dat het college na intrekking van het besluit van 11 april 2011 niet opnieuw tot invordering kon overgaan.
4.1. Vast staat dat het besluit van 4 januari 2011 niet door het college is ingetrokken. Voorts staat vast dat [appellant] na het verstrijken van de begunstigingstermijn een aanvraag om omgevingsvergunning heeft gedaan voor het uitvoeren van bouwwerkzaamheden aan de portiek. Nu die aanvraag dateert van na het verstrijken van de begunstigingstermijn en die aanvraag, zoals ter zitting door de Afdeling is vastgesteld, niet ziet op het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden die hebben geleid tot het besluit van 4 januari 2011, is niet aan de door het college in dat besluit gestelde voorwaarden voor intrekking voldaan. Voor het college bestond derhalve geen aanleiding het besluit van 4 januari 2011 in te trekken.
4.2. Het college heeft het besluit van 11 april 2011 ingetrokken omdat dat besluit, gelet op het door hem gevoerde beleid, prematuur was.
Anders dan [appellant] betoogt, staat in beginsel geen rechtsregel eraan in de weg dat het college opnieuw tot invordering overgaat. Daarbij is evenwel de termijn van belang, als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb. Het college heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat het de verjaring heeft gestuit. Bij brief van 27 februari 2012 heeft het college aan [appellant] medegedeeld: "Doordat het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking gegrond is verklaard en dit besluit is ingetrokken, is er in november 2011 een creditnota gestuurd. Bovenstaande betekent dat de verbeurde last onder dwangsom blijft bestaan, maar dat met de invordering hiervan vooralsnog niet wordt gestart. Met deze brief is de verjaring van de vordering gestuit als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 3:319 van het [appellant] lijk Wetboek."
De Afdeling is van oordeel dat deze mededeling geen stuiting van de verjaring inhield, als bedoeld in artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb, dan wel een verlenging van de verjaringstermijn door het verlenen van uitstel van betaling, als bedoeld in artikelen 4:94 en 4:111. Deze mededeling hield uitsluitend in dat het college vooralsnog niet opnieuw met een invorderingsbeschikking de invorderingsprocedure zou starten voor het afdwingen van de betaling van de aan hem verschuldigde dwangsom. Nu het college de verjaring niet heeft gestuit en de verjaringstermijn niet heeft verlengd, heeft het college in strijd met artikel 5:35 van de Awb gehandeld door op 8 augustus 2012 de invorderingsbeschikking te nemen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Gelet op het voorgaande wordt niet toegekomen aan een bespreking van hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 november 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:35 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 8 augustus 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013 in zaak nr. 13/137;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 november 2012, kenmerk B.2.12.2080.001;
V. herroept het besluit van 8 augustus 2012, kenmerk 201011509/18;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 november 2012;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
672.