201306971/2/R2.
Datum uitspraak: 19 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, gevestigd te Houten,
2. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], wonend te Montfoort,
3. [verzoeker sub 3], wonend te Montfoort,
4. [verzoeker sub 4], wonend te Montfoort
5. [verzoeker sub 5], wonend te Montfoort,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Montfoort,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2013, kenmerk 951, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer het college, [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] beroep ingesteld.
Zij hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar het college, vertegenwoordigd door R.S.P. Plaizier en ir. E.J. van der Werf, [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], vertegenwoordigd door [verzoeker sub 2A] en bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij, [verzoeker sub 3], vertegenwoordigd door ing. G.C.M. Verkleij, [verzoeker sub 4], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Naaldwijk, [verzoeker sub 5], vertegenwoordigd door mr. J.M. Stedelaar, en de raad, vertegenwoordigd door A. den Braven en drs. M.M. Hoenderdaal, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder is ter zitting als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door ing. G.C.M. Verkleij.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
1.1. Het plan voorziet in een uniform juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Montfoort.
Het verzoek van het college
2. Het college richt zich tegen het niet toekennen van de bestemming "Waterstaat-Waterkering (WS-WK)" aan de bestaande primaire waterkeringen en de daarbij behorende zones in het plangebied. Het college betoogt daartoe onder meer dat met het niet toekennen van deze bestemming, de waterbelangen in het plan onvoldoende zijn geborgd. Volgens het college is met het verzoek spoedeisend belang gemoeid, omdat moet worden gevreesd voor concrete ontwikkelingen die de werking van de waterkeringen en de daarbij behorende zones zullen schaden.
2.1. Vaststaat dat aan de bestaande primaire waterkeringen en de daarbij behorende zones in het plan niet de bestemming "Waterstaat-Waterkering (WS-WK)" is toegekend. Uit de stukken, noch het verhandelde ter zitting, blijkt echter van aanwijzingen dat binnen afzienbare tijd activiteiten bij de waterkeringen en de daarbij behorende zones zullen worden ontplooid. Verder heeft het college ter zitting zelf gewezen op de beschermende werking van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009, op grond waarvan een watervergunning voor de activiteiten waarvoor het college vreest, geweigerd zal worden. Dit maakt dat niet aannemelijk is dat, voordat uitspraak in hoofdzaak is gedaan, ter plaatse van de waterkeringen en de daarbij behorende zones activiteiten zullen worden uitgevoerd die bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt.
2.2. Gelet op het voorgaande is met het verzoek van het college geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Er bestaat dan ook aanleiding het verzoek van het college om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
De verzoeken van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 3]
3. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 3] richten zich ertegen dat voor het gebruik van hun gebouwen als woning op respectievelijk de percelen [locatie A] en [locatie B] te Montfoort persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen. Volgens [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 3] had het gebruik in het plan als zodanig moeten worden bestemd. Zij betogen dat als gevolg van het persoonsgebonden overgangsrecht, vertrek van de huidige huurder dan wel gebruiker ertoe zal leiden dat de woning niet meer door een andere huurder dan wel gebruiker in gebruik kan worden genomen. Zij vrezen voor de financiële schade die dit met zich zal brengen. [verzoeker sub 3] wijst er voorts op dat het betreffende gebouw op zijn perceel [locatie B] te koop staat en dat het persoonsgebonden overgangsrecht ertoe leidt dat dit gebouw niet langer als woning verkocht kan worden.
3.1. Blijkens de verbeelding is aan de desbetreffende percelen van beide verzoekers de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend. Ingevolge artikel 43, lid 43.3.2 van de planregels, voor zover van belang, mag het gebruik als woning worden voortgezet door diegene die het gebouw gebruiken als woning ten tijde van vaststelling van dit bestemmingsplan.
3.2. Verzoekers betogen terecht dat het aan hun gebouwen toegekende overgangsrecht ertoe leidt dat het gebruik van de gebouwen als woning zal moeten worden beëindigd als de huidige huurder dan wel gebruiker vertrekt. De beoordeling van de door [verzoeker sub 2A] en Vermei en [verzoeker sub 3] aangedragen aspecten vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op die beoordeling in de bodemzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal dan ook worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 3] vrezen ten gevolge van de toegekende aanduiding allen voor financiële schade. Aan de verzoeken is aldus louter een financieel belang ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van het gebruik van het gebouw van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] is niet gebleken van concrete aanwijzingen dat de huurder de huur van het gebouw op het perceel [locatie A] wil opzeggen. Verder is niet gesteld dat [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], mocht de huurder wel tot opzegging overgaan, in een financiële noodsituatie zullen komen te verkeren. Ook [verzoeker sub 3] heeft niet gesteld dat, indien verkoop van zijn gebouw als woning bij inwerkingtreding van het plan onmogelijk zou worden, dit ertoe zou leiden dat hij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. Daarnaast is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter op voorhand niet aannemelijk dat geen verhaal zou worden geboden voor eventueel geleden schade van zowel [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] als [verzoeker sub 3], mocht de Afdeling aanleiding zien het bestreden besluit in de bodemprocedure in zoverre te vernietigen. Voorts wijst de voorzitter op de verstrekkende gevolgen die het treffen van een voorlopige voorziening, die ertoe zou leiden dat gedurende de schorsing een nieuwe huurder of koper het gebouw voor langere tijd in gebruik zou kunnen nemen als woning, zou hebben.
Gelet op het voorgaande acht de voorzitter het belang van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 3] bij het in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak schorsen van het besluit, niet groter dan het belang van de raad om langdurige voortzetting van het gebruik te voorkomen voordat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.
3.3. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding deze verzoeken af te wijzen.
Het verzoek van [verzoeker sub 4]
4. [verzoeker sub 4] richt zich ertegen dat op zijn percelen aan de [locatie C] te Montfoort nog maar één bedrijfswoning is toegestaan. Hij betoogt dat het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort 2000" ter plaatse in vier bedrijfswoningen voorzag, en dat deze vier bedrijfswoningen nodig zijn gelet op de lopende plannen voor de revitalisering van het bedrijventerrein [locatie C]. Volgens [verzoeker sub 4] is met het verzoek spoedeisend belang gemoeid, omdat de aan hem verleende bouwvergunning voor de bedrijfshal die op één van de percelen is voorzien, zal worden ingetrokken als de bouwwerkzaamheden op 1 april 2014 niet zijn gecontinueerd. [verzoeker sub 4] wijst er in dit verband op dat hij op 11 oktober 2013 een omgevingsvergunning voor bouwen heeft aangevraagd die erop ziet de verleende bouwvergunning te wijzigen, in zoverre dat naast de bedrijfshal tevens een bedrijfswoning zou kunnen worden gerealiseerd. Inwerkingtreding van het plan zal ertoe leiden dat het college deze aangevraagde omgevingsvergunning zal weigeren, aldus [verzoeker sub 4].
4.1. Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie C] één bouwvlak toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder a, van de planregels, voor zover van belang, is per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. Vaststaat dat op de percelen thans één bedrijfswoning aanwezig is.
4.2. [verzoeker sub 4] gaat ervan uit dat het college van burgemeester en wethouders direct op de door hem ingediende aanvraag zal beslissen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter geldt ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in dit geval echter een aanhoudingsverplichting wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen. Voor zover [verzoeker sub 4] erop heeft gewezen dat deze aanhoudingsplicht kan worden doorbroken, overweegt de voorzitter dat ter zitting door de raad is gesteld dat ten aanzien van bedrijfswoningen sprake is van gewijzigd beleid, dat erop ziet het aantal bedrijfswoningen terug te brengen. Naar voorlopig oordeel bestaat reeds hierom onvoldoende grond om aan te nemen dat de aanhoudingsplicht door het college van burgemeester en wethouders zou worden doorbroken, mocht in zoverre tot schorsing van het voorliggende plan worden overgegaan. [verzoeker sub 4] is daarom niet gebaat bij een schorsing van het bestreden besluit, aangezien daarmee niet het door hem gewenste resultaat kan worden bereikt. Een voorlopige voorziening die zou voorzien in de door [verzoeker sub 4] gewenste bedrijfswoningen voor de percelen [locatie C] moet te verstrekkend worden geacht.
4.3. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 4] af te wijzen.
Het verzoek van [verzoeker sub 5]
5. [verzoeker sub 5] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)", grenzend aan de achterzijde van zijn perceel [locatie D] te Montfoort. [verzoeker sub 5] vreest dat de aan het perceel toegekende bestemming zal leiden tot overlast in de vorm van bebouwing en gebruik. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij er met name voor vreest dat inwerkingtreding van het plan tot gevolg zal hebben dat voor het thans op het perceel aanwezige bouwwerk tot vergunningverlening zal worden overgegaan.
5.1. De gronden waarop het verzoek betrekking heeft hebben in het bestemmingsplan de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)". Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden onder meer bestemd voor verblijfsrecreatie, met uitzondering van recreatief nachtverblijf. Ingevolge dit artikel, lid19.2, aanhef en onder a, voor zover van belang, mogen op de voor deze bestemming bestemde gronden ten dienste van de bestemming uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat gebouwen zijn toegestaan tot een gezamenlijke oppervlakte van 50 m2 per bestemmingsvlak.
5.2. Inwerkingtreding van het plan zou kunnen leiden tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwwerk - waarvan [verzoeker sub 5] stelt dat het illegaal is gebouwd - op of nabij de erfgrens met [appellant sub 5 zijn] perceel. De voorzitter overweegt dat op voorhand niet is uitgesloten dat dit voor [verzoeker sub 5] tot nadelige gevolgen zal leiden die bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Verder heeft de raad zich, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, in zoverre vooralsnog onvoldoende rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen van de aan de gronden toegekende bestemming voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [verzoeker sub 5]. Gelet hierop, ziet de voorzitter ter voorkoming van onomkeerbare ontwikkelingen aanleiding om het bestreden besluit, voor zover het de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" ter plaatse van de gronden tussen de percelen [locatie E] en [locatie D] te Montfoort betreft, te schorsen.
Proceskosten
6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [verzoeker sub 5] te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college, [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Montfoort van 11 maart 2013, kenmerk 951, voor zover het de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" ter plaatse van de gronden tussen de percelen [locatie E] en [locatie D] te Montfoort betreft;
II. wijst de verzoeken van het college, [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4] af;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Montfoort tot vergoeding van bij [verzoeker sub 5] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Montfoort aan [verzoeker sub 5] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013
704.