ECLI:NL:RVS:2013:2654

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201307665/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J. Kramer
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Vledder Noord en de juridische implicaties voor flora en fauna

Op 24 december 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Vledder Noord". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Westerveld op 2 juli 2013, voorziet in de bouw van woningen en intramurale zorgvoorzieningen. Tegen dit besluit hebben verschillende partijen, waaronder de stichting Vledder-Noord en de vereniging Bond Heemschut, beroep ingesteld. De appellanten betoogden dat het plan in strijd is met de Flora- en faunawet en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden van het gebied.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en vastgesteld dat de zienswijzen van de appellanten betrekking hadden op het gehele ontwerpbesluit. De raad heeft de argumenten van de appellanten in de overwegingen van het besluit betrokken. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de relevante wetgeving, waaronder de Flora- en faunawet en de Wet ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft ook de argumenten van de appellanten over de verkeerssituatie en de bodemverontreiniging beoordeeld, maar heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan.

De Afdeling concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat de raad van de gemeente Westerveld het bestemmingsplan op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een goede afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met flora en fauna in de planvorming. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de beleidsvrijheid van de gemeenteraad bij het vaststellen van bestemmingsplannen, mits deze besluiten zorgvuldig zijn voorbereid en gemotiveerd.

Uitspraak

201307665/1/R6.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Vledder-Noord, gevestigd te Vledder, gemeente Westerveld, de vereniging Bond Heemschut, Vereniging ter bescherming van cultuurmonumenten in Nederland, gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 1], wonend te Vledder, gemeente Westerveld, (hierna: de stichting en anderen),
2. [appellant sub 2], wonend te Vledder, gemeente Westerveld,
3. [appellante 3], waarvan de vennoot is [vennoot], gevestigd te Vledder, gemeente Westerveld,
en
de raad van de gemeente Westerveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Vledder Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de stichting en anderen, [appellant sub 2] en [vennoot] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting en anderen, [appellant sub 2], [vennoot] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2013, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. Vos, advocaat te Haarlem, drs. B. Verhave en E.G.C. van Uchelen, [appellant sub 2], [vennoot], bijgestaan door D. Buitenhuis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, J.J. Zwier, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in het realiseren van woningen en intramurale zorgvoorzieningen in de vorm van zorg- en behandelvoorzieningen en zorgplaatsen. Ook is in het plan een woonbestemming toegekend aan het reeds bestaande zogenoemde Thomashuis.
Ingetrokken
2. De raad heeft zijn betoog dat niet is gebleken dat de stichting "Stichting Vledder-Noord" door de vereniging "Bond Heemschut, Vereniging ter bescherming van cultuurmonumenten in Nederland" en [appellant sub 1] was gemachtigd namens hen zienswijzen in te dienen ter zitting ingetrokken.
Ontvankelijkheid
3. De raad voert aan dat het beroep van de stichting en anderen, voor zover zij betogen dat zich strijd voordoet met artikel 3.7 van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe (hierna: omgevingsverordening), niet rust op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 alsmede met artikel 6:13, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
3.2. Dit betekent dat besluitonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de beroepsfase niet alsnog kunnen worden bestreden. De zienswijze van de stichting en anderen heeft echter betrekking op het gehele ontwerpbesluit. Daarnaast staat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht.
Het betoog van de raad faalt.
Toetsingskader
4. Het plan maakt de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 van die wet op het bestreden besluit van toepassing is.
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Procedureel
6. De stichting en anderen betogen dat aan de voor het plan gevolgde voorbereidingsprocedure gebreken kleven. Zij voeren daartoe aan dat uit het door hen overgelegde verslag van de vergadering van de raadscommissie Ruimte van 25 juni 2013 volgt dat in de voorbereiding van het plan is afgesproken dat eventuele zienswijzen niet tot een gewijzigde vaststelling van het plan zouden leiden in verband met de door Stichting Woonconcept, de Stijlgroep Bouwontwikkeling B.V. en de gemeente op 19 mei 2011 in verband met het plan getekende samenwerkingsovereenkomst (SOK). Volgens hen is daarom het door hen aangedragen alternatief ten onrechte niet door de raad in aanmerking genomen.
6.1. De door de stichting en anderen bedoelde passages in het verslag betreffen het door hen voorgelegde alternatief. Uit de "Zienswijzennota bestemmingsplan Vledder Noord" volgt dat dit alternatief is betrokken bij de besluitvorming. Daarin staat dat voor de opzet van het plan is gekozen voor een niet-traditionele verkaveling, zoals toegelicht in de plantoelichting, in verband met het behoud van het landschap. Het door de stichting en anderen voorgedragen alternatief ziet volgens de zienswijzennota echter juist op een traditionele verkaveling. Het aangevoerde biedt gelet daarop, anders dan de stichting en anderen met de passages veronderstellen, geen grond voor het oordeel dat de raad in strijd met het in artikel 3.2 van de Awb opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel de zienswijzen niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het plan, zodat er in zoverre geen aanleiding is voor de conclusie dat aan de gevolgde voorbereidingsprocedure gebreken kleven.
Het betoog faalt.
Cultuurhistorie en landschap
7. De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zij voeren daartoe aan dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de cultuurhistorische waarde van het plangebied.
De stichting en anderen betogen verder dat het plan de in het beleid van de provincie opgenomen kernkwaliteiten "landschap" en "oorspronkelijkheid" aantast. Daartoe voeren zij aan dat het dorp Vledder door de provincie wordt beschouwd als een esdorp, waarvan de karakteristieken zichtbaar dienen te blijven, en dat het plan de gave ruimtelijke overgang tussen de middeleeuwse kerk en het achtergelegen vroegmiddeleeuwse essencomplex aantast. Het plan is daarom volgens hen in strijd met artikel 3.7 van de omgevingsverordening en voorts met de artikelen 4.1 en 4.2 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
7.1. Ingevolge artikel 3.1.6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Bro wordt in de plantoelichting neergelegd een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Ingevolge artikel 3.7 van de omgevingsverordening, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan, wordt, als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:
a. in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelingsvisie zoals uiteengezet in de Omgevingsvisie en de uitwerkingen ervan;
b. maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder q, wordt onder kernkwaliteiten verstaan:
De mate waarvan in een concrete situatie sprake is van:
1° stilte en duisternis;
2° openheid van het landschap;
3° natuur binnen de EHS;
4° diversiteit en gaafheid van het landschap;
5° cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden;
6° sociale, externe en verkeersveiligheid; of
7° leefbaarheid, kleinschaligheid;
alleen waar deze zijn aangeduid op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 2 (Kernkwaliteitenkaart).
7.2. Volgens de Omgevingsvisie Drenthe is de kernkwaliteit "oorspronkelijkheid" vertaald in cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden.
De Kernkwaliteitenkaart bestaat uit zeven verschillende kaarten, waaronder de kaart voor de kernkwaliteit "landschap" en kaarten voor de waarden "cultuurhistorie", "archeologie" en "aardkundige waarden". Uit deze kaarten volgt dat de in het plangebied opgenomen houtsingel aan de noordoostzijde, waaraan de bestemming "Groen-opgaande beplanting" is toegekend, deel uitmaakt van het gebied dat, wat betreft de waarde "archeologie", is aangeduid als "es". Het gebied ten noordoosten van het plangebied is wat betreft de kernkwaliteit "landschap" en de waarde "cultuurhistorie" aangeduid als "waardevolle es". Wat betreft de waarde "aardkundige waarden" is aan het gebied het beschermingsniveau "hoog: beschermen" toegekend. Een deel van het dorp Vledder, ten oosten van het plangebied, is wat betreft de waarde "cultuurhistorie" aangeduid als "waardevol esdorp".
Gelet daarop zijn bij het plan kernkwaliteiten betrokken, zoals bedoeld in artikel 3.7 van de omgevingsverordening.
7.3. Het plan maakt nieuwe activiteiten mogelijk, zoals bedoeld in artikel 3.7, onder b, van de omgevingsverordening. Uit die bepaling volgt dat in dat geval de bij het plan betrokken kernkwaliteiten niet significant mogen worden aangetast.
In de plantoelichting staat dat de inpassing van het plan in het esdorpenlandschap en een goede overgang van dorp naar het landschap, waarbij de dorpskern goed herkenbaar blijft en visueel ruimtelijke relaties worden gelegd, richtlijn en uitgangspunt zijn geweest bij de opzet van het plan. Het thema "Te gast in het landschap" dient volgens de plantoelichting als uitgangspunt voor de in het plan voorziene bebouwing. Dat thema, dat inhoudt dat het landschap zo weinig mogelijk wordt aangetast door bebouwing, is uitgewerkt in het "Beeldkwaliteitsplan Vledder-Noord", dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Daarin is voorts aandacht gegeven aan de structuur van Vledder als esdorp.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in het betoog van de stichting en anderen geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich ten gevolge van de in het plan voorziene activiteiten een significante aantasting van de betrokken kernkwaliteiten voordoet. Het plan is niet in strijd met artikel 3.7 van de omgevingsverordening.
7.4. Aan het plangebied zelf is, behoudens de houtsingel aan de noordoostzijde van het plangebied, geen cultuurhistorische waarde toegekend. Uit de plantoelichting volgt voorts dat uit onderzoek is gebleken dat archeologische belangen niet in de weg staan aan de uitvoering van het plan. Gelet daarop en op hetgeen onder 7.3 is overwogen, biedt het betoog van de stichting en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Bro.
7.5. De in artikel 4.1 Wro opgenomen bevoegdheid om bij provinciale verordening regels te stellen en de in artikel 4.2 van die wet opgenomen bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten om een aanwijzing aan de raad te geven zijn niet aan de orde.
Behoefte
8. De stichting en anderen betogen dat in de plantoelichting niet is beschreven dat met het plan wordt voorzien in een actuele regionale behoefte en evenmin in hoeverre binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in die behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, onderscheidenlijk b, van het Bro. De stichting en anderen, [appellant sub 2] en [vennoot] betogen dat de behoefte aan nieuwe woningen voorts niet toereikend is onderbouwd. Zij brengen naar voren dat die behoefte er niet is, omdat reeds veel woningen leeg dan wel te koop staan. De stichting en anderen voeren verder nog aan dat uit de gemeentelijke woonvisie, de "Visie op wonen 2012-2020" van april 2012 (hierna: gemeentelijke woonvisie), volgt dat de woningvoorraad in de gemeente met 400 woningen mag toenemen, terwijl de plancapaciteit in de gemeente 506 woningen is en dat niet is verzekerd dat het overschot van 106 woningen niet zal worden gerealiseerd. Volgens de stichting en anderen is het plan daarom in strijd met artikel 3.25 van de omgevingsverordening vastgesteld, omdat het plan meer woningen mogelijk maakt dan is afgesproken tussen de regio en de provincie. Tevens voeren de stichting en anderen aan dat zich strijd voordoet met artikel 3.15 van de omgevingsverordening, nu geen sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik als in dat artikel bedoeld. Zij brengen naar voren dat de in het plan voorziene ontwikkelingen in de kern van Vledder kunnen worden gerealiseerd.
[appellant sub 2] en de stichting en anderen betogen dat de behoefte aan de intramurale zorgvoorzieningen niet toereikend is onderbouwd en dat die behoefte ontbreekt.
8.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro wordt in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.
Ingevolge het tweede lid, onder b, wordt, indien uit de beschrijving, bedoeld onder a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
Ingevolge artikel 1.1.1, onder h, wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge dat artikel, onder i, wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de omgevingsverordening kan een ruimtelijk plan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 3.1, onder ii, wordt onder SER-ladder verstaan: een methode om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik bij het inpassen van ruimtebehoefte langs de volgende stappen:
1° gebruik de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar gemaakt kan worden;
2° maak optimaal gebruik van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen;
3° indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, is de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik buiten bestaand stedelijk gebied aan de orde. Daarbij dienen de verschillende relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van de locatie van de ruimtebehoevende functie en door investeringen in kwaliteitsverbetering van de omliggende groene ruimte moet worden verzekerd dat het meerdere ruimtegebruik de kwaliteit van natuur en landschap respecteert en waar mogelijk versterkt.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder h, wordt verstaan onder bestaand stedelijk gebied: het bestaand stedelijk gebied komt neer op het feitelijke stedelijk gebied, aangevuld met verleende bouwrechten in onherroepelijk geworden bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tot het stedelijk gebruik wordt gerekend woon- en bedrijfsbebouwing, waartoe ook gerekend worden openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur, van een stad, dorp of kern.
Ingevolge artikel 3.25, eerste lid, laat een ruimtelijk plan geen nieuwe woningbouw toe die buiten de afspraken vallen die de woonregio en de provincie hebben gemaakt over de woningbouwprogrammering en het gestelde in de woonvisie.
8.2. De in het plan mogelijk gemaakte woningbouw en intramurale zorgvoorzieningen kunnen worden aangemerkt als stedelijke ontwikkelingen, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro met het oog op zorgvuldig ruimtegebruik in de plantoelichting inzichtelijk moet zijn gemaakt dat deze ontwikkelingen voorzien in een actuele regionale behoefte en in hoeverre die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien als nader omschreven in die bepaling.
Eveneens doet zich een ruimtevragende ontwikkeling voor als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, van de omgevingsverordening, zodat ingevolge die bepaling uit het plan moet blijken dat met deze ontwikkeling wordt voorzien in zorgvuldig ruimtegebruik als beschreven in artikel 3.1, onder ii, van de omgevingsverordening.
8.3. Het plan maakt het realiseren van in totaal 100 woningen mogelijk. In de gemeente Westerveld is in 2012 een woningbehoefteprognose opgesteld, die in de plantoelichting is opgenomen. Daarin staat dat het aantal huishoudens in de gemeente zal toenemen met 400 tot in het jaar 2020, zodat 400 woningen zullen moeten worden gerealiseerd. Het plangebied is daarin aangewezen als locatie waarin zal worden voorzien in een deel van de benodigde woningen. In de "Regionale Woonvisie Zuidwest-Drenthe, Groeimodel, deel I" van 30 oktober 2012 (hierna: regionale woonvisie), die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, staat dat de provincie 3.710 woningen heeft voorgesteld voor de gemeenten in de regio Zuidwest Drenthe. In die regio is vervolgens een verdeling van deze woningen over de gemeenten gemaakt, waarbij is voorzien in 400 woningen voor Westerveld. Volgens de regionale woonvisie is onderkend dat de woningmarkt is veranderd en dat de economische crisis invloed heeft. Het plangebied wordt in de regionale woonvisie genoemd als locatie waarin zal worden voorzien in de bouw van 100 woningen. In de gemeentelijke woonvisie, de "Visie op wonen 2012-2020" van april 2012 (hierna: gemeentelijke woonvisie), die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, is een woningbouwprogramma opgenomen, waarbij het maximum aantal woningen op 400 is gesteld.
In de woningbehoefteprognose staat dat de totale plancapaciteit in de gemeente Westerveld 506 woningen is. Daaronder worden volgens de gemeentelijke woonvisie de woningen begrepen die zijn voorzien in vastgestelde plannen, de woningen die middels een wijzigingsbevoegdheid of uit te werken bestemming kunnen worden gerealiseerd en de woningen waarvoor wel bouwplannen bestaan maar die nog niet in vastgestelde plannen zijn opgenomen. Uit de gemeentelijke woonvisie en de regionale woonvisie volgt dat niet meer dan 400 woningen in de gemeente zullen worden gebouwd. In de gemeentelijke woonvisie en de regionale woonvisie is rekening gehouden met het plangebied als locatie voor het realiseren van 100 woningen. Het plan is daarom niet in strijd met artikel 3.25 van de omgevingsverordening.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de woningen voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.
8.4. In de gemeentelijke woonvisie staat dat te verwachten is dat de vraag naar intramurale voorzieningen zal toenemen gezien de toenemende vergrijzing, het beperkte aanbod van woningen voor ouderen en de toenemende vraag naar deze voorzieningen. In de regionale woonvisie staat voorts dat het dorp Vledder de enige grotere kern in de gemeente is die nog niet beschikt over een verzorgingshuis of verpleeghuis, terwijl er relatief veel senioren in Vledder wonen. Om de senioren in Vledder de mogelijkheid te bieden in de eigen woonomgeving te kunnen blijven wonen, heeft het gemeentebestuur de bouw van een zorgvoorziening mogelijk gemaakt, aldus de regionale woonvisie.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de intramurale voorzieningen voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.
8.5. In de plantoelichting staat dat het plangebied reeds in het rapport "Toekomstige uitbreidingsrichting dorp Vledder" van februari 1995 is aangewezen als locatie voor woningbouwontwikkeling. Daarnaast is het plangebied in de regionale woonvisie aangewezen als locatie waar de 100 woningen en de intramurale zorgvoorzieningen zullen worden gerealiseerd. Het plangebied is voorts door de raad daarvoor geschikt geacht vanwege de korte afstand tot de maatschappelijke en commerciële voorzieningen in de dorpskern. De raad heeft ter zitting toegelicht dat er elders in Vledder geen locatie is waar de woningen en intramurale zorgvoorzieningen tezamen zouden kunnen worden gerealiseerd. De raad heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de locaties in Vledder die door de stichting en anderen in dit verband zijn genoemd, gelet op de omvang ervan, niet kunnen voorzien in deze ontwikkelingen.
Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro.
8.6. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.
8.7. Het betoog van de stichting en anderen biedt gelet op hetgeen onder 8.5 is overwogen evenmin aanleiding voor het oordeel dat de voorziene ontwikkeling niet gepaard gaat met zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, onder ii, van de omgevingsverordening. Het plan is daarom niet in strijd met artikel 3.15, eerste lid, van de omgevingsverordening.
Flora en fauna
9. De stichting en anderen betogen dat het onderzoek naar flora en fauna in het plangebied, dat aan het plan ten grondslag is gelegd, niet onafhankelijk en door een niet-deskundige is verricht, die bovendien gebruik heeft gemaakt van verouderde gegevens die niet op de juiste wijze zijn geactualiseerd. De stichting en anderen voeren aan dat de kamsalamander, heikikker, poelkikker, hazelworm en ringslang en verschillende vogel- en vleermuissoorten in het plangebied voorkomen. Voorts is volgens hen niet gehandeld overeenkomstig de Soortenstandaard Kamsalamander van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken. De stichting en anderen voeren daarnaast aan dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten die de waterberging heeft voor de in het plangebied voorkomende soorten.
De stichting en anderen verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar de door hen overgelegde "Analyse effecten geplande woningbouw Vledder-Noord op herpetofauna in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998" van E.G.C. van Uchelen van augustus 2013 (hierna: Analyse van Van Uchelen).
9.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
9.2. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw.
Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
9.3. In de plantoelichting wordt voor bij het plan betrokken ecologische aspecten verwezen naar onderzoek dat in 2006 is uitgevoerd en in 2013 is geactualiseerd. Buro Bakker heeft in verband met plannen voor woningbouw in het gebied in 2006 onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Toetsing Flora- en faunawet voor het uitbreidingsplan Vledder-Noord" (hierna: rapport van 2006). Het onderzoek is in 2013 geactualiseerd door BügelHajema Adviseurs bv. De resultaten van die actualisatie zijn neergelegd in het rapport "Actualisatie Advies Natuurwaarden Vledder Noord" van 25 juni 2013 (hierna: Actualisatie).
Het rapport van 2006 is gebaseerd op een verkennend veldbezoek en inventarisaties. Voor de Actualisatie zijn veldbezoeken uitgevoerd en databanken, verspreidingsatlassen, waarnemingsoverzichten, rapporten en websites geraadpleegd, waaronder de Nationale Databank Flora en Fauna op 18 juni 2013.
9.4. Volgens het rapport van 2006 zijn geen beschermde amfibieën en reptielen in het plangebied aangetroffen. In de Actualisatie staat dat in 2013 de poelkikker in het plangebied is aangetroffen en dat het voorkomen van enkele zwervende kamsalamanders incidenteel niet is uitgesloten. Volgens de Actualisatie zal in verband met de procedure op grond van de Ffw voor de poelkikker een mitigatieplan moeten worden opgesteld om het doden van poelkikkers en de aantasting van het leefgebied te voorkomen en het leefgebied te verbeteren. In het mitigatieplan zal volgens de Actualisatie ook aandacht worden besteed aan de kamsalamander. In de Actualisatie staat verder dat het plangebied geen geschikte leefomgeving is voor reptielen, zoals de ringslang en de hazelworm, omdat heide, vennen en ander geschikt ruig terrein ontbreken, zodat niet aannemelijk is dat reptielen in het plangebied voorkomen. In de directe omgeving van het plangebied zijn de ringslang en de hazelworm wel waargenomen, maar effecten ten gevolge van het plan op deze exemplaren worden niet verwacht, aldus de Actualisatie.
In het rapport van 2006 en in de Actualisatie staat voorts dat (broed)vogels zijn waargenomen in het plangebied. Volgens de Actualisatie worden geen effecten verwacht indien de met de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt gepaard gaande werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden of als die werkzaamheden voor het broedseizoen worden gestart.
Verder zijn volgens het rapport van 2006 in het plangebied de franjestaart, de ruige dwergvleermuis, de grootoorvleermuis en de laatvlieger aangetroffen. Verblijfplaatsen van deze vleermuizen zijn in het gebied niet aangetroffen. Volgens de Actualisatie is in 2013 geen nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen gedaan omdat op basis van het rapport uit 2006 wordt verwacht dat de vleermuizen geen effecten van de planontwikkeling zullen ondervinden. De belangrijkste vliegroutes bevinden zich langs de houtsingels die volgens de Actualisatie in het plan in stand zullen blijven. De grote poel, die het jachtgebied is voor de franjestaart, zal volgens de Actualisatie evenmin verdwijnen.
9.5. De enkele omstandigheid dat de Actualisatie is verricht door hetzelfde bureau als het bureau dat het bestemmingsplan heeft opgesteld geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de Actualisatie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, zodat het betoog in zoverre geen grond biedt voor het oordeel dat de raad zich daar niet op heeft mogen baseren.
Het betoog dat de deskundige die de Actualisatie heeft opgesteld niet voldoet aan de eisen die de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken stelt en het betoog dat de onderzoeken niet in overeenstemming met de soortenstandaarden zijn uitgevoerd, leiden, wat daar verder van zij, evenmin tot het oordeel dat de raad zich niet op deze onderzoeken heeft mogen baseren. De in de Analyse van Van Uchelen bedoelde eisen worden gesteld aan de deskundige die betrokken is bij onderzoek dat moet worden verricht in het kader van een procedure op grond van de Ffw. Voorts geven de soortenstandaarden informatie in verband met de vraag of een ontheffing als bedoeld in de Ffw nodig is. De procedure op grond van de Ffw ligt thans echter niet ter beoordeling voor.
9.6. Aan de bewering in de Analyse van Van Uchelen dat de kamsalamander, de heikikker, de ringslang en de hazelworm in het plangebied voorkomen ligt geen onderzoek ten grondslag. Er zijn geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat deze soorten zich ter plaatse bevinden. In de Analyse zijn aanbevelingen gedaan voor aangescherpt onderzoek naar de aanwezigheid van deze soorten, maar niet is op grond van eigen onderzoek concreet onderbouwd welke conclusies in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken onjuist zijn. De door de stichting en anderen overgelegde raadpleging van de Nationale Databank Flora en Fauna van 3 augustus 2013 is van na het nemen van het bestreden besluit, zodat de raad daarmee bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft kunnen houden. De conclusies over de poelkikker zijn voorts niet betwist.
Het betoog dat het onderzoek, voor zover het de in het gebied voorkomende vleermuissoorten en broedvogels betreft, niet aan het plan ten grondslag had mogen worden gelegd omdat het onderzoek geen recente gegevens bevat, slaagt evenmin. In 2006 is met behulp van batdetectoren en een recorder en waarnemingen in het plangebied onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied. In 2013 is veldonderzoek verricht. Nader onderzoek naar vleermuizen is volgens de Actualisatie niet nodig geacht omdat de houtsingels, die dienen als vliegroute voor vleermuizen, en de poel, die een jachtgebied is voor de franjestaart, in het plan behouden blijven. De stichting en anderen hebben dat niet betwist. De stichting en anderen hebben de conclusies in de onderzoeken wat betreft de effecten van het plan op broedvogels evenmin betwist. Het betoog dat de raad zich in zoverre heeft gebaseerd op verouderde gegevens, slaagt daarom niet.
9.7. In hetgeen is aangevoerd kan gelet op het voorgaande geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het rapport uit 2006 en de Actualisatie, tezamen beschouwd, dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertonen dat de raad zich bij het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan niet op de conclusies die daaruit volgen heeft mogen baseren.
10. Het perceel waarop waterberging is voorzien is volgens de plantoelichting opgenomen in het op 25 juli 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied". Het voorliggende plan voorziet niet in waterberging. Het betoog dat daarop betrekking heeft, blijft daarom buiten bespreking.
11. De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Natura 2000
12. De stichting en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen die het plan heeft voor het nabij gelegen Natura 2000-gebied "Drents-Friese Wold & Leggelderveld" in verband met de daar voorkomende kamsalamander. Volgens hen had een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) moeten worden gemaakt en daarom, gelet op artikel 7.2a van de Wet milieubeheer, een milieueffectrapportage moeten worden doorlopen. Zij voeren daartoe aan dat de verstoring van subpopulaties van de kamsalamander in het plangebied gevolgen heeft voor de populatie van de kamsalamander in het Natura 2000-gebied. Voorts is volgens hen geen rekening gehouden met mogelijke cumulatieve gevolgen door intensivering van de landbouw.
Voor de onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar de Analyse van Van Uchelen.
12.1. Het Natura 2000-gebied "Drents-Friese Wold & Leggelderveld" is bij besluit van 30 december 2010 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn) en is bij besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing van het gebied Drents-Friese Woud aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand van 24 maart 2000 (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: Vogelrichtlijn).
De speciale beschermingszone is aangewezen voor onder meer de kamsalamander. De instandhoudingsdoelstelling voor de kamsalamander is gericht op uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie.
12.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.
12.3. Volgens het onderzoek van Buro Bakker van 2006 en de Actualisatie van 2013 zijn, gelet op de afstand van het plangebied tot het Natura 2000-gebied, de omstandigheid dat zich bebouwing en infrastructuur tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied bevindt en de aard van de ingrepen die het plan mogelijk gemaakt, geen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied te verwachten.
12.4. Vast staat dat het plangebied zich op een afstand van ongeveer 660 m van het Natura 2000-gebied bevindt. Voor zover de stichting en anderen betogen dat het plangebied als aangrenzende cultuurgrond betekenis heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van de kamsalamander, slaagt dat betoog niet. De instandhoudingsdoelstellingen zien als zodanig niet op gebieden die zijn gelegen buiten het Natura 2000-gebied. Voorts is, nu de in het rapport van 2006 en in de Actualisatie vastgelegde onderzoeken geen aanwijzingen hebben opgeleverd voor de aanwezigheid van subpopulaties van de kamsalamander in het plangebied, niet aannemelijk geworden dat het plan in zoverre significante gevolgen kan hebben voor de kamsalamanders binnen het Natura 2000-gebied. De door de stichting en anderen bedoelde externe werking doet zich in zoverre niet voor. Daarbij komt dat ter zitting door Van Uchelen is bevestigd dat de afstand die de kamsalamander gemiddeld aflegt ongeveer 400 m is. Voor het overige is evenmin aannemelijk geworden dat het plan significante gevolgen kan hebben voor de kamsalamanders binnen het Natura 2000-gebied.
De stichting en anderen hebben voorts geen concrete plannen of projecten aangewezen die in samenhang met het plan tot de door hen bedoelde cumulatieve effecten zouden kunnen leiden. De door de stichting en anderen genoemde omstandigheden in verband met intensivering van de landbouw zijn in dit verband niet voldoende concreet.
12.5. Gelet op het voorgaande is in hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van objectieve gegevens is uit te sluiten dat het plan significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 is vastgesteld. Nu, gelet daarop, op grond van die bepaling geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, bestaat bovendien geen grond voor het oordeel dat op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
Het betoog van de raad dat artikel 8.69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit voor zover het de gronden over het Natura 2000-gebied betreft, behoeft daarom geen bespreking.
Verkeer
13. [vennoot] betoogt dat de ontsluiting van het plangebied onaanvaardbare gevolgen heeft door de toename van verkeersbewegingen en de daarmee gepaard gaande geluidhinder, voor zover het de door haar geëxploiteerde groepsaccommodaties aan de Middenweg 15 betreft. Zij betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Voorts brengt [vennoot] naar voren dat de in het plan voorziene ontsluiting een verkeersonveilige situatie zal doen ontstaan. Zij voert daartoe aan dat nabij de groepsaccommodaties een kruispunt zal ontstaan van de ontsluitingsweg met de Middenweg, de Langewandenweg, de Van Royenlaan en een fietspad.
13.1. In de plantoelichting zijn de verkeersvoorzieningen ter plaatse van het kruispunt nabij de groepsaccommodaties van [vennoot] toegelicht. Aan het ontwerp van de verkeersvoorzieningen ligt de "Notitie Ontsluiting Vledder Noord" van 8 september 2011, herzien op 4 juni 2013, ten grondslag, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Daarin zijn vier varianten voor een ontsluiting van het plangebied onderzocht. Gekozen is voor de variant waarbij de ontsluiting van het plangebied op de Van Royenlaan uitkomt. Om de verkeersveiligheid te waarborgen zal een aantal maatregelen worden getroffen. De ontsluiting zal haaks op de Middenweg en de Van Royenlaan uitkomen om het zicht zo optimaal mogelijk te laten zijn. Voorts zal de Langewandenweg worden afgebogen en haaks aansluiten op de ontsluitingsweg om de complexiteit van het kruispunt te beperken. Het fietspad langs de Van Royenlaan zal de ontsluitingsweg kruisen en aansluiten op de Langewandenweg, zodat fietsers een goede en herkenbare route behouden en geen onoverzichtelijke kruising hoeft te worden overgestoken. Tenslotte zal de aansluiting van de ontsluitingsweg op de Van Royenlaan en de Middenweg een afwijkende verharding krijgen zodat het zicht op de aansluiting zo optimaal mogelijk is. De variant van een ontsluiting via het Lesturgeonplein of de Torenlaan, zoals door [vennoot] voorgesteld, is in de voornoemde notitie afgewezen omdat de herkenbaarheid van de route matig is en er voorts plannen zijn om het Lesturgeonplein autovrij te maken. De ontsluiting via de Torenlaan is volgens de notitie omslachtig.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van [vennoot] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen verkeersonveilige situatie voordoet.
13.2. Volgens de Notitie Ontsluiting is de verkeersgeneratie van de in het plan voorziene ontwikkelingen berekend aan de hand van publicaties van CROW. Daaruit volgt dat de verkeersintensiteit ten gevolge van de in het plan opgenomen zorgvoorzieningen met 59 motorvoertuigen per etmaal zal toenemen. De te realiseren woningen genereren een verkeersintensiteit van 700 motorvoertuigen per etmaal. De totale verkeersintensiteit zal volgens de berekeningen ongeveer 1700 motorvoertuigen per etmaal zijn. Ter zitting heeft [vennoot] desgevraagd bevestigd dat het aantal berekende verkeersbewegingen niet meer wordt betwist. De wegen in en nabij het plangebied behoren tot een 30 km-zone. Volgens de "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het CROW, waar in de Notitie Ontsluiting in dit verband naar wordt verwezen, wordt voor dergelijke wegen doorgaans een verkeersintensiteit van 5.000 tot 6.000 motorvoertuigen per etmaal aanvaardbaar geacht. De berekende verkeersintensiteit blijft daar ver onder. De toename van het aantal verkeersbewegingen acht de raad daarom aanvaardbaar.
Voor de wegen in het plangebied geldt een snelheidsbeperking van 30 kilometer per uur. Uit artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 77, eerste lid, onder a, van de Wet geluidhinder volgt dat deze wegen geen zone hebben en dat daarom geen geluidonderzoek is voorgeschreven. Niettemin kan het in het kader van een goede ruimtelijke ordening geboden zijn om geluidonderzoek te verrichten.
De raad heeft onderzoek verricht naar de geluidbelasting ter plaatse van de Van Royenlaan. Uit dat onderzoek volgt dat de contour van 48 dB, wat ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh de voor woningen ten hoogste toelaatbare geluidbelasting is, op ongeveer 12 m uit de as van de Van Royenlaan is gesitueerd. Volgens de raad doet zich daarom, ook ter plaatse van de door [vennoot] geëxploiteerde groepsaccommodaties, geen onaanvaardbare situatie voor.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van [vennoot] geen aanleiding voor het oordeel dat de toename van het aantal verkeersbewegingen en van de geluidhinder zodanig is, dat de raad na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene ontsluiting heeft kunnen kiezen.
Bodem
14. [vennoot] betoogt dat twijfel bestaat over de uitvoerbaarheid van het plan omdat het grondwater ter plaatse van het plangebied verontreinigd is.
14.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
14.2. In de plantoelichting staat dat uit onderzoek is gebleken dat in het grondwater licht verhoogde concentraties van chroom, koper, nikkel en zink zijn aangetroffen die naar verwachting een natuurlijke oorsprong hebben. Deze lichte verontreinigingen staan volgens het onderzoek niet in de weg aan woningbouw.
Het betoog van [vennoot] biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangetroffen lichte verontreinigingen op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
Financieel-economische uitvoerbaarheid
15. De stichting en anderen, [vennoot] en [appellant sub 2] betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Zij voeren daartoe aan dat Stichting Woonconcept, die verantwoordelijk is voor het realiseren van de intramurele zorgvoorzieningen waarin het plan voorziet, heeft aangegeven die ontwikkeling niet meer voor haar rekening te willen nemen. Volgens hen heeft dit gevolgen voor de uitvoerbaarheid van het gehele plan. De stichting en anderen brengen verder nog naar voren dat ook vanwege de situatie op de woningmarkt het plan niet uitvoerbaar is. [vennoot] betoogt dat niet duidelijk is of de woningen, die zijn voorzien op gronden met de bestemming "Wonen-Uit te werken" zullen worden gerealiseerd, zodat deze niet in het plan hadden mogen worden opgenomen.
15.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
15.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
15.3. De enkele omstandigheid dat Stichting Woonconcept heeft aangegeven de intramurale zorgvoorzieningen niet meer te zullen ontwikkelen, betekent niet dat de raad redelijkerwijs bij de vaststelling van het plan had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode van tien jaar niet kan worden uitgevoerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft verklaard dat hij voornemens is om de Stichting Woonconcept aan de in zoverre uit de op 19 mei 2011 getekende samenwerkingsovereenkomst (SOK) voortvloeiende verplichtingen te houden. Bovendien acht de raad het mogelijk dat een andere partij de ontwikkeling van de intramurale zorgvoorzieningen binnen de planperiode realiseert. Dit acht de Afdeling niet onaannemelijk temeer nu, zoals onder 8.4 is overwogen, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte aan intramurale zorgvoorzieningen is. Zoals onder 8.3 overwogen heeft de raad zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de woningen. De omstandigheid dat er woningen te koop staan betekent, wat daar verder ook van zij, op zichzelf niet dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
15.4. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
Verwijzing naar zienswijze
16. [appellant sub 2] en de stichting en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 2] en de stichting en anderen hebben in de beroepschriften, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
17. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
378.