ECLI:NL:RVS:2013:2658

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201307836/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis

In deze uitspraak van de Raad van State op 20 december 2013, betreft het een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis" dat op 17 juni 2013 door de raad van de gemeente Sint Anthonis is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek behandeld op 9 december 2013.

De voorzitter overweegt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Het college heeft betoogd dat bepaalde bestemmingen in het plan onterecht zijn vastgesteld, waaronder de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "recreatiewoning" op een perceel te Wanroij. De voorzitter stelt vast dat de bestaande recreatiewoning voor het eerst als zodanig is bestemd en dat tegen het gebruik als recreatiewoning kan worden opgetreden indien het plandeel in de hoofdzaak wordt vernietigd. Dit leidt tot de conclusie dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Daarnaast heeft het college betoogd dat de wijziging van de bestemming "Bedrijf" op een ander perceel te Wanroij onterecht is. De voorzitter concludeert dat de inwerkingtreding van het plandeel niet leidt tot een onomkeerbare situatie, aangezien het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een feitelijke onomkeerbare situatie zal ontstaan door investeringen.

De voorzitter heeft ook de bezwaren van het college tegen andere artikelen van de planregels beoordeeld, maar komt tot de conclusie dat in alle gevallen het spoedeisend belang ontbreekt. Uiteindelijk wijst de voorzitter het verzoek van het college om een voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201307836/2/R3.
Datum uitspraak: 20 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Sint Anthonis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer het college beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 december 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.J. van der Stappen, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door A.C.J. van Helden, ir. A.M.W. Dirken en J.M.A. van der Burgt-Willems, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], ter zitting als belanghebbende gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting door het college nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het college heeft beroep ingesteld tegen dezelfde planonderdelen als ten aanzien waarvan het college heeft beoogd een reactieve aanwijzing te geven. Het binnen de wettelijke termijn genomen aanwijzingsbesluit, dat op 23 juli 2013 is vastgesteld, heeft geen betrekking op het voorliggende bestemmingsplan dat door de raad op 17 juni 2013 met planidentificatie NL.IMRO.1702.8BPbuitengebied-VA02 is vastgesteld. Voor dit bestemmingsplan heeft het college na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening een nieuw aanwijzingsbesluit genomen. De vraag of ten aanzien van de door het college in beroep bestreden planonderdelen een reactieve aanwijzing is gegeven leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en dient in de bodemprocedure aan de orde te komen. De voorzitter gaat er in het kader van deze procedure van uit dat het beroep van het college in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden verklaard.
3. Het college betoogt dat het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "recreatiewoning" op het perceel [locatie A] te Wanroij ten onrechte gewijzigd is vastgesteld.
3.1. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is de bestaande recreatiewoning op het perceel [locatie A] in het voorliggende plan voor het eerst als zodanig bestemd. De bestaande bebouwing is volgens de raad, hetgeen door het college niet is weersproken, opgericht als een agrarische bedrijfswoning, waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning is verleend. De voorzitter overweegt dat alsnog tegen het gebruik van de woning als recreatiewoning kan worden opgetreden indien het plandeel wordt vernietigd in de hoofdzaak. De inwerkingtreding van het plandeel leidt in zoverre niet tot een onomkeerbare situatie.
Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre ontbreekt.
4. Het college betoogt dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie B] te Wanroij ten onrechte gewijzigd is vastgesteld. Met het verzoek beoogt het college te voorkomen dat de bestaande loods wordt gebruikt voor opslag en sortering van planten en groenten en dat met het oog op dat gebruik investeringen zullen plaatsvinden.
4.1. Het perceel [locatie B] heeft de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf-23" en "maximum bebouwd oppervlak (m²)= 1.100".
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, sub 21, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-23" opslag en sortering van planten en groenten ten behoeve van verhandeling op markten toegestaan.
Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.3, onder b, bedraagt de oppervlakte van bedrijfsgebouwen en de daarbij behorende bouwwerken maximaal de ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak" aangeduide bebouwde oppervlakte (…).
4.2. Ter zitting heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat op het perceel [locatie B] bebouwing met een omvang van ongeveer 1.100 m² aanwezig is, waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning is verleend. Dit betekent dat het plandeel geen nieuwe bouwmogelijkheden biedt ten opzichte van de bestaande legale situatie. Tegen het gebruik van de bebouwing als opslag en sortering van planten en groenten ten behoeve van verhandeling op markten kan worden opgetreden indien het plandeel wordt vernietigd in de hoofdzaak. De inwerkingtreding van het plandeel leidt in zoverre niet tot een onomkeerbare situatie, waarbij van belang is dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt in welk opzicht ter plaatse een feitelijke onomkeerbare situatie als gevolg van investeringen zal ontstaan.
Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre ontbreekt.
5. Het college betoogt dat artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels ten onrechte gewijzigd is vastgesteld, voor zover ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-14" tevens een mesthandelsbedrijf is toegestaan. Mestopslag ter plaatse, zoals in het vigerende plan tevens ter plaatse is toegestaan, is volgens het college geen probleem. Met het verzoek beoogt het college te voorkomen dat met het oog op handel in mest investeringen zullen plaatsvinden en nadelige gevolgen voor het milieu zullen optreden.
5.1. De Afdeling stelt vast dat in het plangebied alleen aan het perceel [locatie C] te Stevensbeek, dat de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" heeft, de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-14" is toegekend.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch-technische hulpbedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de navolgende aanduidingen uitsluitend de daarbij aangegeven soorten bedrijven zijn toegestaan:
1. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-14" tevens een mestopslag- en mesthandelsbedrijf;
(…).
5.2. Op het perceel [locatie C] is in het voorliggende plan voor het eerst een mesthandelsbedrijf als zodanig toegestaan. Ter zitting heeft [partij], die op voornoemd perceel is gevestigd, gesteld dat de bedrijfsvoering op het perceel niet zal worden uitgebreid, maar zal worden gecontinueerd zoals dat reeds legaal plaatsvindt onder het vigerende plan. Gelet hierop is niet aannemelijk dat ter plaatse een feitelijke onomkeerbare situatie als gevolg van investeringen zal ontstaan. De voorzitter overweegt dat tegen handel in mest op het perceel overigens kan worden opgetreden indien het planonderdeel wordt vernietigd in de hoofdzaak. De inwerkingtreding van het planonderdeel leidt in zoverre evenmin tot een onomkeerbare situatie, waarbij van belang is dat de eventuele nadelige gevolgen hiervan voor het milieu in de tijd tot aan de uitspraak in de bodemprocedure het treffen van een voorlopige voorziening niet rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre ontbreekt.
6. Het college betoogt dat artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.7, onder c, sub 1, artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.4, onder c, sub 1 en artikel 7, lid 7.4, onder 7.4.3, onder c, sub 1, van de planregels ten onrechte gewijzigd zijn vastgesteld. Het college beoogt met het verzoek te voorkomen dat met het oog op het vergisten van mest van derden, dat in deze artikelen is toegestaan, investeringen zullen plaatsvinden en nadelige gevolgen voor het milieu zullen optreden.
6.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.7, van de planregels gelden binnen de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-10" de volgende regels:
a. biomassavergisting is uitsluitend toegestaan als nevenfunctie bij een bestaand agrarisch bedrijf;
b. maximaal 25.000 ton mest en/of co-producten per jaar mag worden vergist, tenzij in de bestaande situatie reeds sprake is van een grotere verwerkingscapaciteit;
c. het dient te gaan om een bedrijfseigen activiteit, waarbij:
1. het digistaat (de vergiste mest) geheel kan worden afgezet op eigen grond;
2. of de mest die gebruikt wordt voor het vergisten voor 95% afkomstig is van het eigen bedrijf. De co-producten mogen wel afkomstig zijn van andere bedrijven;
d. onder ‘eigen bedrijf’, zoals genoemd onder c wordt mede verstaan bedrijven die via een bv of vof aan elkaar gekoppeld zijn en/of bedrijven die via gekoppelde bestemmingsvlakken aan elkaar verbonden zijn;
e. onder ‘eigen grond’ wordt verstaan alle gronden in eigendom, erfpacht of reguliere pacht.
Artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.4 en artikel 7, lid 7.4, onder 7.4.3, van de planregels, die betrekking hebben op de bestemmingen "Agrarisch - Intensieve veehouderij" onderscheidenlijk "Agrarisch - Niet grondgebonden", beide met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-10", zijn gelijkluidend aan artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.7, van de planregels.
6.2. In het plangebied is aan drie locaties de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-10" toegekend. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voornoemde artikelen niet in de weg staan aan het vergisten van mest van derden indien de vergiste mest geheel kan worden afgezet op eigen grond. De voorzitter overweegt dat tegen deze activiteit op de drie betreffende locaties in het plangebied kan worden opgetreden indien de planonderdelen worden vernietigd in de hoofdzaak. De inwerkingtreding van de planonderdelen leidt in zoverre niet tot een onomkeerbare situatie, waarbij van belang is dat de eventuele nadelige gevolgen hiervan voor het milieu in de tijd tot aan de uitspraak in de bodemprocedure het treffen van een voorlopige voorziening niet rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre ontbreekt.
7. Het college betoogt ten slotte dat artikel 41, lid 41.7, aanhef en onder g, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede "exclusief de gronden binnen het bestemmingsvlak met de aanduidingen "tuin" en "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding"," ten onrechte gewijzigd is vastgesteld. Het college beoogt met het verzoek te voorkomen dat het agrarische bestemmingsvlak door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het plaatsen van zonnecollectoren en -panelen groter wordt dan 1,5 ha.
7.1. Ingevolge artikel 41, lid 41.7, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het uitbreiden van een bestaand bestemmingsvlak voor het inrichten en het gebruik van gronden ten behoeve van zonnecollectoren en -panelen die ten dienste staan van een bestaande (bedrijfs)woning, met dien verstande dat:
(…);
g. de oppervlakte van een bestemmingsvlak voor een agrarisch bedrijf exclusief de gronden binnen het bestemmingsvlak met de aanduidingen "tuin" en "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", na wijziging niet meer bedraagt dan:
1. de oppervlakte die noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering bij een bestemmingsvlak volgens de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden";
2. 1,5 ha bij een bestemmingsvlak volgens de bestemmingen "Agrarisch - Niet grondgebonden" en "Agrarisch - Paardenhouderij";
3. 1,5 ha bij een bestemmingsvlak volgens de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij", gelegen ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied", met dien verstande dat sprake is van een duurzame locatie en tenminste 10% van het bouwvlak wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
4. 1,5 ha bij een bestemmingsvlak volgens de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" gelegen ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", met dien verstande dat tenminste 10% van het bouwvlak wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
5. (…).
7.2. De door het college gevreesde vergroting van het agrarische bestemmingsvlak ten behoeve van het plaatsen van zonnecollectoren en -panelen is eerst mogelijk na wijziging van het plan. Niet is gebleken dat op dit moment een wijziging van het plan met toepassing van deze bevoegdheid in procedure dan wel in voorbereiding is. Gelet hierop is er geen spoedeisend belang aanwezig, aangezien eerst na de vaststelling van een wijzigingsplan, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan.
8. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van het college om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Bongertman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Bongertman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2013
709.