201310716/1/A4 en 201310716/2/A4.
Datum uitspraak: 20 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te Deventer,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2013 heeft het college aan Boskalis B.V. (Combinatie IJsselfront) een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van twee bomen (schietwilgen B006 en B012) op het perceel gelegen aan de Zandweerplas, kadastraal bekend sectie A, nr. 7343, te Deventer.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[appellante] heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier en A.I. Duivenvoorde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord het dagelijks bestuur van het Waterschap Groot Salland, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.M. Vissers en J.P.M. van Lanen, beiden werkzaam bij het waterschap, Boskalis, eveneens vertegenwoordigd door mr. J.J.M.M. Vissers en J.P.M. van Lanen, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vertegenwoordigd door mr. F.E.M. Broshuis, werkzaam bij de provincie.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Provinciale staten van Overijssel hebben bij besluit van 7 april 2010 besloten op de voorbereiding en bekendmaking van onder meer het bestreden besluit de coördinatieregeling van artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) toe te passen. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over geschillen waarop artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro van toepassing is.
3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Deventer (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.11a, tweede lid, wordt vergunning voor het vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder verwijzing naar beleid geweigerd indien de belangen van de verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de houtopstand op basis van één of meer van de volgende waarden:
a. natuur-, milieu en ecologische waarden;
b. landschappelijke waarden;
c. beeldbepalende waarden;
d. cultuurhistorische waarden;
e. stads- en dorpsschoon;
f. recreatie en leefbaarheid;
g. leeftijd;
h. verschijningsvorm;
i. zeldzaamheid en dendrologie;
j. beplantingsvorm/structuur;
k. toekomstverwachting.
4. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte vergunning heeft verleend voor de kap van de bomen B006 en B012. Daartoe voert zij aan dat de bomen een monumentale waarde hebben en het college hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Volgens haar heeft het college onvoldoende onderzocht of de herinrichting van het gebied waarmee de verleende vergunning verband houdt zodanig kan worden uitgevoerd dat de bomen behouden kunnen blijven.
4.1. Het in artikel 4.11a, tweede lid, van de Apv bedoelde beleid is neergelegd in het "Protocol omgevingsvergunning Kap" van de gemeente Deventer van 19 maart 2012 (hierna: het Protocol). Daarin is een scoresysteem opgenomen op grond waarvan voor elk van de in artikel 4.11a, tweede lid, genoemde waarden een score aan een houtopstand wordt gegeven. Hoe hoger de totaalscore van de houtopstand, des te waardevoller deze is. In het Protocol is vermeld dat bij een totaalscore van 68 punten of meer het advies is de vergunning te weigeren, omdat de boom van waardevolle betekenis is. Vanaf 88 punten wordt zelfs gesproken over een bijzonder beschermwaardige houtopstand en vanaf 120 punten wordt de houtopstand op grond van het Protocol als monumentaal beschouwd.
4.2. Niet in geschil is dat de bomen B006 en B012 in totaal 125 punten scoren, zodat zij op grond van het Protocol als monumentale houtopstand moeten worden beschouwd. Uit het Protocol volgt dat daarmee een zwaarwegend belang bestaat bij behoud van de bomen. Dit betekent op zichzelf echter niet dat het college niet over kon gaan tot het verlenen van de vergunning. Uit het Protocol volgt niet dat bij een dergelijke score de vergunning moet worden geweigerd. Het is volgens het Protocol aan het college om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen, waarbij het in zijn afweging het belang van de bescherming van de houtopstand, het algemeen belang en het belang van de aanvrager dient mee te nemen. Het Protocol bevat geen nadere richtsnoeren voor deze afweging. Voor zover [appellante] ter zitting heeft gesteld dat het Protocol hierdoor minder bescherming aan de bomen toekent dan het voorheen geldende beleid, overweegt de voorzitter dat dit het in het Protocol neergelegde beleid niet onrechtmatig maakt.
4.3. De verleende vergunning voor de kap van de bomen houdt verband met een gebiedsherinrichting in het kader van het project 'Ruimte voor de Rivier', ten behoeve waarvan op 25 mei 2011 het bestemmingsplan 'Ruimte voor de Rivier' is vastgesteld. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft het college dit onherroepelijke bestemmingsplan en het daaraan ten grondslag liggende inrichtingsplan als uitgangspunt genomen. Binnen de grenzen van het bestemmingsplan en het inrichtingsplan heeft het college beoordeeld of behoud van de bomen mogelijk is. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Voor zover zij alternatieven voor de herinrichting heeft voorgesteld die niet inpasbaar zijn in het bestemmingsplan en het inrichtingsplan, behoefde het college daar dan ook geen rekening mee te houden bij de beslissing op de aanvraag.
4.4. Het project 'Ruimte voor de Rivier' is er op gericht door uiterwaardenvergraving meer ruimte te creëren voor de IJssel om zo een waterstandverlaging te realiseren. In het kader van dit project wordt de Zandweerplas verbreed en een nieuw jachthavencomplex met een daarbij behorende parkeerstrip gerealiseerd. Het college stelt zich op het standpunt dat boom B006 op het talud komt te staan waarbij een deel van het wortelpakket verwijderd moet worden. Dit heeft volgens het college tot gevolg dat de boom instabiel wordt en weinig overlevingskansen heeft. Verder stelt het dat boom B012 op de ontsluitingsweg van de te realiseren parkeerstrip komt, waardoor de boom niet kan worden behouden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het niet mogelijk is de parkeerstrip te verschuiven, omdat deze daarmee in de primaire waterkering komt te liggen. Bovendien heeft een verschuiving van de parkeerstrip tot gevolg dat deze hoger komt te liggen waardoor deze in het zicht van omwonenden komt. Het college heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat het niet mogelijk is de parkeerstrip zodanig te verschuiven dat deze buiten het wortelpakket van boom B012 komt te liggen. Bij een verschuiving van de parkeerstrip zouden dus ook altijd werkzaamheden in het wortelpakket van boom B012 worden verricht, hetgeen volgens het college tot gevolg heeft dat de overlevingskans van deze boom sterk vermindert. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de bomen, vanwege de vorm en omvang van de stam, de doorstroming van de rivier bij hoog water belemmeren en ook om die reden niet kunnen worden behouden.
4.5. Gelet op de door het college gegeven motivering, biedt hetgeen [appellante] heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat het college het belang van de herinrichting van het gebied niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij behoud van de bomen.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellante] betoogt dat de in de vergunningvoorschriften opgenomen herplantplicht ontoereikend is. Volgens haar is het onvoldoende dat slechts twee van de in de voorschriften genoemde bomen worden geplant op de locatie bij het jachthavencomplex. Verder voert zij aan dat onduidelijk is of de in de voorschriften opgenomen maten voor de bomen betrekking hebben op de diameter of de omtrek.
5.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften is geregeld dat voor de te kappen wilgen zes bomen geplant moeten worden. Anders dan [appellante] veronderstelt, volgt uit de voorschriften niet dat slechts twee van deze bomen op de locatie bij het jachthavencomplex worden geplant. In de voorschriften is bepaald dat minimaal twee van de zes bomen bij het jachthavencomplex geplant moeten worden. Verder is in de voorschriften bepaald dat over de exacte locatie van de herplant advies gevraagd dient te worden aan de gemeentelijke landschapsarchitect en dat dit advies in overleg met omwonenden wordt opgesteld. Wat de in de voorschriften genoemde maten van de bomen betreft, heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat daarmee de diameter is bedoeld. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de in de vergunningvoorschriften opgenomen herplantplicht niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2013
462-720.