201300678/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2012 in zaak nr. 12/7954 in het geding tussen:
[appellant]
en
stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam in zijn dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Daaruit volgt dat daarbij in beginsel het recht wordt toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Er is geen grond om daar in dit geval anders over te oordelen.
Op 31 oktober 2011 is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: Regeling 2011) in werking is getreden. Deze gold derhalve ten tijde van het besluit van 27 juli 2012. Het CBR heeft aan dat besluit ten onrechte de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals deze luidde vóór 31 oktober 2011, ten grondslag gelegd. De aangevallen uitspraak en het besluit van 27 juli 2012 komen reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Ter beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zal de Afdeling de in beroep voorgedragen gronden behandelen.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk aan het CBR mededeling onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, is diegene, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een krachtens artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, opgelegd onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het bepaalt daarbij, op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, in welke gevallen van het niet verlenen van medewerking sprake is. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit, waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Ingevolge artikel 133, vierde lid, voor zover thans van belang, komen de kosten, verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid, ten laste van iedereen, aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, van de Regeling 2011, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien hij de kosten, bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven, dan wel overeengekomen wijze voldoet.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, komen de kosten, verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid in de in artikel 23, eerste lid, bedoelde gevallen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder.
3. Aan het besluit van 27 juli 2012 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan het hem opgelegde onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft verleend, nu hij de kosten ervan niet tijdig heeft voldaan.
4. [appellant] betoogt dat het enkel niet voldoen aan de betalingsregeling die hij met het CBR was overeengekomen onvoldoende is om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Zijn belang bij het behoud ervan is groot en hij heeft de eerste twee termijnen van de betalingsregeling voldaan, aldus [appellant].
5. Het CBR is ingevolge artikel 132, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikelen 24, aanhef en onder a, en 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling 2011, gehouden het rijbewijs ongeldig te verklaren van diegene die de kosten van het opgelegde onderzoek naar de geschiktheid niet of niet tijdig voldoet. Nu [appellant] het voor het onderzoek te betalen bedrag niet tijdig heeft voldaan, moest het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaren, als het heeft gedaan.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 27 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu het CBR ook ingevolge de Regeling 2011 gehouden was het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig te verklaren wegens het niet verlenen van medewerking aan het opgelegde onderzoek naar de geschiktheid, ziet de Afdeling echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2012 in zaak nr. 12/7954;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 27 juli 2012, kenmerk 2011016433/SHS;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding aan [appellant] van bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Palland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Palland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
591.