ECLI:NL:RVS:2013:271

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201212046/1/A2 en 201211927/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van huur- en zorgtoeslag door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op de hoger beroepen van [appellante] tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Belastingdienst had de huur- en zorgtoeslag van [appellante] over de jaren 2006 tot en met 2009 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij reeds betaalde bedragen werden teruggevorderd. De rechtbank had eerder de beroepen van [appellante] ongegrond verklaard. De Belastingdienst stelde dat [belanghebbende], die op hetzelfde adres als [appellante] stond ingeschreven en de dochter van [appellante] had erkend, als haar toeslagpartner moest worden aangemerkt. Dit had invloed op de berekening van de huur- en zorgtoeslag.

[appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat [belanghebbende] als haar toeslagpartner kon worden aangemerkt. Zij stelde dat haar dochter meerderjarig was op het moment van erkenning en niet meer op hetzelfde adres stond ingeschreven, waardoor [belanghebbende] niet als partner kon worden aangemerkt. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [belanghebbende] als toeslagpartner kon worden aangemerkt, omdat hij op hetzelfde adres stond ingeschreven en de dochter had erkend.

Daarnaast betoogde [appellante] dat zij niet op de hoogte was van de erkenning en dat de Belastingdienst in dit geval van herziening en terugvordering had moeten afzien. De Afdeling oordeelde dat het niet noodzakelijk was dat zowel [appellante] als [belanghebbende] wisten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. De herziening van de voorschotten voor 2011 was ook rechtmatig, omdat deze niet definitief waren vastgesteld. De hoger beroepen van [appellante] werden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

201212046/1/A2 en 201211927/1/A2
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 november 2012 in zaken nrs. 11/4300 en 12/3013 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten heeft de Belastingdienst de huur- en zorgtoeslag van [appellante] over de jaren 2006 tot en met 2009 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij de reeds betaalde bedragen van haar zijn teruggevorderd.
Bij onderscheiden besluiten heeft de Belastingdienst de voorschotten huur- en zorgtoeslag van [appellante] over 2011 herzien op nihil en de teveel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit over de huurtoeslag 2008 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft de Belastingdienst de door [appellante] tegen de overige besluiten gemaakte bezwaren eveneens ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 12 november 2012 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 28 juni 2011 en 16 augustus 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroepen ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 29 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G. Hagens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en mr. C.L.N.E. Bogaerts, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft de beide hoger beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt in deze wet, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder kind: de persoon bedoeld in artikel 4, en onder partner: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 4, is de partner van de belanghebbende degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) en een kind van de belanghebbende heeft erkend.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is een kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
3. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat, nu [belanghebbende]) in de in geding zijnde jaren 2006 tot en met 2009 en 2011 op hetzelfde adres stond ingeschreven als [appellante] en in 2005 de dochter van [appellante] als kind heeft erkend, [belanghebbende] ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 4, van de Awir voor de huur- en zorgtoeslag als partner van [appellante] moet worden aangemerkt. Bij de berekening van de aanspraak op de huur- en zorgtoeslag van [appellante] over deze jaren dient daarom volgens de Belastingdienst het inkomen van [belanghebbende] mede in aanmerking te worden genomen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst [belanghebbende] terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt en op die grond het inkomen van [belanghebbende] bij de berekening van haar huur- en zorgtoeslag heeft kunnen betrekken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dient het begrip kind niet grammaticaal, maar volgens het bepaalde in artikel 4 van de Awir te worden uitgelegd. Nu haar dochter meerderjarig was toen zij door [belanghebbende] werd erkend en niet meer op hetzelfde woonadres in de GBA stond ingeschreven, valt zij niet onder het begrip kind van de Awir, en dient [belanghebbende] als onderhuurder, en niet als toeslagpartner, te worden aangemerkt, aldus [appellante].
4.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 4, van de Awir geeft een duidelijke omschrijving van degene die als partner van de belanghebbende wordt aangemerkt. Degene die in de GBA op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven en een kind van de belanghebbende heeft erkend, is voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen de partner van de belanghebbende. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 (in zaak nr. 201107706/1/A2) overwogen dat het begrip kind in dit verband grammaticaal dient te worden uitgelegd. Daarbij is niet van belang door wie het kind wordt onderhouden, of het meer- of minderjarig is of waar het woont. Artikel 4, eerste lid, van de Awir is hier niet van toepassing. Deze bepaling dient een ander doel, namelijk een definitie te geven van het kind van wie de kosten van levensonderhoud in aanmerking moeten worden genomen bij beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op een tegemoetkoming op grond van de inkomensafhankelijke regelingen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] hierover heeft aangevoerd geen reden om hierover thans anders te oordelen. Nu vaststaat dat [belanghebbende] bij akte van 14 september 2005 de dochter van [appellante] heeft erkend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst [belanghebbende] als toeslagpartner mocht aanmerken.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat nu zij niet wist dat [belanghebbende] haar dochter had erkend, de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst in dit specifieke geval van herziening en terugvordering had moeten afzien. Nu zij de toeslagen heeft aangevraagd en ontvangen en niet op de hoogte was van de erkenning, kan deze erkenning haar niet worden tegengeworpen, aldus [appellante].
5.1. Vaststaat dat de aan [appellante] toegekende huur- en zorgtoeslag over de jaren 2006 tot en met 2009 een definitief karakter had gekregen. De mogelijkheden om een definitief toegekende tegemoetkoming ten nadele van de belanghebbende te herzien, zoals hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft aan de herzieningen artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, ten grondslag gelegd. Bij de toepassing van dat voorschrift is bepalend of [appellante] of haar toeslagpartner wist of had behoren te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. [belanghebbende] wist, althans had behoren te weten, dat hij door de erkenning van de dochter van [appellante] de toeslagpartner van [appellante] werd en dat, indien daar bij de definitief toegekende tegemoetkomingen rekening mee was gehouden, dit van invloed zou zijn op de hoogte van de aan [appellante] toe te kennen huur- en zorgtoeslagen. Dat, als gesteld, [appellante] niet op de hoogte was van de erkenning van haar dochter door [belanghebbende], doet hieraan niet af. Het is voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir niet noodzakelijk dat zowel de belanghebbende als de toeslagpartner wisten of behoorden te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend.
5.2. Ten aanzien van de huur- en zorgtoeslag over het jaar 2011 geldt dat het hierbij gaat om toegekende voorschotten. Artikel 21 van de Awir heeft hierop geen betrekking. Voorschotten kunnen ingevolge artikel 16 van de Awir steeds worden herzien. Nu de huur- en zorgtoeslag voor 2011 niet definitief was vastgesteld, konden de voorschotten worden herzien en op nihil gesteld.
5.3. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de Belastingdienst niet in redelijkheid van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In dit geval leidt de herziening tot terug te vorderen bedragen. Gelet op het bepaalde in artikel 26 van de Awir is [appellante] deze bedragen geheel verschuldigd.
Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
18-756.