201307073/3/R4 en 201307073/2/R4.
Datum uitspraak: 31 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Voorhout, gemeente Teylingen,
en
de raad van de gemeente Teylingen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Voorhout-Oost" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2013, waar [appellant] en ir. I. van der Bij en P.M.W.M. van Goch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Algemeen
2. Het plan voorziet in een actualisatie van verouderde bestemmingsplannen voor het gebied dat wordt begrensd door de spoorlijn Haarlem-Leiden, de Componistenlaan, de Mozartlaan, de Engelselaan, de Zuidelijke Randweg en het bedrijfsterrein aan de Nijverheidsweg. Daarnaast worden in het plangebied enkele nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Procedureel bezwaar
4. Bij het bestreden besluit heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan. Een van de wijzigingen betreft het toekennen van de bestemming "Tuin" aan de gronden gelegen naast [locatie].
4.1. [appellant] bestrijdt het plan wat betreft voornoemde wijziging ten opzichte van het ontwerpplan. Hij betoogt dat het plan niet op de wettelijk voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. [appellant] voert hiertoe aan dat het plan op een dusdanig laat moment in de procedure is gewijzigd dat aan hem ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden zienswijzen daarover naar voren te brengen.
4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing en kan een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de raad naar voren brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200904454/1/R3) kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
4.3. Aan de gronden naast het perceel [locatie] is de bestemming "Tuin" toegekend. In het ontwerpplan was aan deze gronden de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" toegekend.
4.4. De wijziging ten opzichte van het ontwerpplan, die betrekking heeft op het toekennen van de bestemming "Tuin" aan de gronden naast het perceel [locatie], is naar het oordeel van de voorzitter naar aard en omvang niet zodanig groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat sprake is van een omvangrijk plan en dat voornoemde wijziging in relatie tot het gehele plan niet zodanig is dat kan worden gesproken van een wezenlijk ander plan dan het ontwerpplan.
Het betoog faalt.
Inhoudelijk bezwaar
5. [appellant] betoogt dat de gronden naast perceel [locatie] met de bestemming "Tuin" op zodanig korte afstand van zijn woning zijn gelegen dat dit ten koste gaat van zijn woon- en leefklimaat. Daartoe betoogt hij dat vanaf de gronden zicht zal ontstaan op zijn woning en hij geluidoverlast zal ondervinden wegens het gebruik van de gronden als tuin. Bovendien zal, doordat ter plaatse erfafscheiding van ten hoogste twee meter is toegestaan, het zicht op de parkeerplaatsen vanuit zijn woning worden beperkt. Dit leidt tot aantasting van het gevoel van veiligheid, aldus [appellant].
5.1. De raad heeft met het toekennen van de bestemming "Tuin" aan de gronden willen aansluiten bij de na verkoop van de desbetreffende gronden aan [belanghebbenden] ontstane feitelijke situatie.
5.2. Artikel 10, lid 10.1, van de planregels bepaalt, voor zover hier van belang, dat de voor "Tuin" aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen en perceelontsluitingen.
Artikel 10, lid 10.2.1, onder a van de planregels bepaalt dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en géén overkappingen mogen worden gebouwd.
Artikel 10.2.4, onder a, van de planregels bepaalt dat de bouwhoogte van erfafscheidingen ten hoogste 1 m bedraagt.
Onder b is bepaald dat in afwijking van sub a de bouwhoogte van de erfafscheidingen op het zijerf en achtererf ten hoogste 2 m bedraagt.
5.3. De gronden naast [locatie] met de bestemming "Tuin" zijn op ongeveer 2 m gelegen van de voorzijde van de gevel van de woning van [appellant].
De voorzitter stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van de betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
In dit geval valt niet uit te sluiten dat het woon- en leefklimaat van [appellant] in zekere mate zal worden aangetast door het voorziene gebruik van de gronden met inbegrip van de mogelijkheid tot plaatsing van een erfafscheiding. De raad heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de gronden toegekende bestemming "Tuin" niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant]. Daartoe overweegt de voorzitter dat het gebruik van deze gronden als tuin met in begrip van de mogelijkheid tot het plaatsen van een erfafscheiding van ten hoogte twee meter niet ongebruikelijk is in een stedelijke omgeving. Tevens wordt in aanmerking genomen dat in een binnenstedelijk gebied een woonsituatie vrij van enige inkijk niet kan worden gegarandeerd. Op grond van hetgeen [appellant] ter zake heeft gesteld, acht de voorzitter het niet aannemelijk dat de geluidbelasting wegens het verwachte gebruik van de gronden, gezien het karakter van de omgeving, leidt tot een ruimtelijk onaanvaardbare situatie. Weliswaar zal het uitzicht van [appellant] op de parkeerplaatsen wijzigen als gevolg van het plan, maar vaststaat dat enig uitzicht blijft behouden. Nog daargelaten dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat met de toekenning van de bestemming "Tuin" aan deze gronden een zodanig onveilige situatie ontstaat dat de raad bij de afweging van belangen daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat met de realisering van het plan op dit punt aan de orde is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013
375.