201212055/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uitgeest,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 november 2011 en de uitspraak van die rechtbank van 20 november 2012 in zaak nr. 11/4199 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van een woning met bedrijfsruimte op het perceel [locatie 1] te Uitgeest (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft het gedeelte dat betrekking heeft op het ontbreken van een voldoende motivering over het herleiden van de parkeernorm, en, voor zover thans van belang, de vrijstelling mede verleend voor de bouw van een woning en een arbeidsextensief bedrijf van maximaal categorie 2 van de bij het bestemmingsplan "Kom" behorende staat van inrichtingen, en voor het overige ongegrond.
Bij tussenuitspraak van 23 november 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit, waaronder de motivering wat betreft het aantal voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 21 december 2011 heeft het college het besluit van 27 juni 2011 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 juni 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak alsmede in de tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door E.M. Netten, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. van der Roest, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom", rusten op het perceel de bestemmingen "Detailhandel" en "Erven 2". Het bouwplan is met het bestemmingsplan in strijd, onder meer omdat het ten dele buiten het bouwvlak is voorzien. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
Het perceel [locatie 2], waar [appellant] woont, grenst aan het perceel.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de parkeerbehoefte en de te realiseren parkeerplaatsen, bij de brief van 21 december 2011 genoegzaam heeft hersteld. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat bij het nemen van het besluit van 27 juni 2011, de Parkeerbeleidsnota Uitgeest 2005 (hierna: de parkeerbeleidsnota) niet op de juiste wijze is toegepast. Het college behoorde, zo stelt [appellant], bij het vaststellen van het benodigde aantal parkeerplaatsen niet alleen de met het bouwplan voorziene nieuwbouw te betrekken, maar ook de wijzigingen die eerder hebben plaatsgevonden in het gebruik van het pand dat naast de voorziene woning met bedrijfsruimte is gelegen. Omdat door dit gewijzigde gebruik een inpandige garage is komen te vervallen en daarvoor geen andere parkeerplaats in de plaats is gekomen, is, anders dan het college stelt, het aantal van twee parkeerplaatsen dat thans ter vervulling van de uit het bouwplan voortvloeiende parkeerbehoefte is voorzien, onvoldoende, aldus [appellant]. Tevens heeft de rechtbank volgens hem miskend dat die twee parkeerplaatsen niet kunnen worden meegeteld, omdat daar in de praktijk al wordt geparkeerd.
2.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeermogelijkheden, alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan, en dat een reeds bestaand tekort buiten beschouwing mag worden gelaten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2012 in zaak nr. 201201252/1/A1). Voor het oordeel dat deze jurisprudentie niet op deze zaak van toepassing is omdat het hier, naar [appellant] stelt, anders dan in de door de rechtbank genoemde uitspraak wél gaat om intensivering van het gebruik, bestaat geen grond. De hiervoor weergegeven jurisprudentie ziet immers op de vraag of een bouwplan in geval van toename van de parkeerbehoefte als gevolg van dat plan, in de realisering van voldoende parkeerplaatsen voorziet. Deze vraag is hier aan de orde. Het door [appellant] bedoelde bestaande pand staat naast de op te richten woning met bedrijfsruimte en maakt geen onderdeel uit van het bouwplan, zodat het college bij de beoordeling van het bouwplan met de in dat pand aangebrachte wijzigingen en een eventueel daaruit voortvloeiende parkeerbehoefte, geen rekening hoefde te houden.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voorziene parkeerlocatie op de hoek Langebuurt/Meldijk niet mag worden meegeteld. Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat de omstandigheid dat op de bewuste locatie thans, in strijd met de verkeersregels, op de stoep wordt geparkeerd, er niet aan afdoet dat op dit moment op die plek geen parkeergelegenheid aanwezig is en daar in het kader van de realisering van het bouwplan een nieuwe parkeerplaats wordt gerealiseerd. Voor de tweede te realiseren parkeerplaats, die aan de Langebuurt is voorzien, geldt hetzelfde.
Het college heeft ter zitting verklaard dat een uitgangspunt van de parkeerbeleidsnota is dat de uit nieuwe ontwikkelingen voortvloeiende parkeerbehoefte zo veel mogelijk op eigen terrein wordt opgevangen. De stelling van [appellant] dat niet aan dat uitgangspunt wordt voldaan omdat de gronden waar de parkeerplaats op de hoek Langebuurt/Meldijk is voorzien, eigendom zijn van de vader van [vergunninghouder] en de desbetreffende met de gemeente Uitgeest gesloten overeenkomst alleen door de zoon [vergunninghouder] is ondertekend, leidt niet tot het door hem daarmee beoogde doel. Hiertoe wordt overwogen dat, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, met eigen terrein wordt bedoeld dat het om gronden gaat die in particuliere eigendom zijn, en dat, naar ook [appellant] ter zitting heeft bevestigd, geen grond bestaat voor de verwachting dat de bedoelde parkeerplaats niet wordt aangelegd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het gebrek in het besluit van 27 juni 2011 met betrekking tot parkeren, genoegzaam heeft hersteld.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
270-619.