201211547/1/V4.
Datum uitspraak: 2 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 november 2012 in zaak nr. 12/18381 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 29 mei 2012 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Hongarije op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde documenten volgt dat de vreemdeling, er van uitgaande dat hij na overdracht aan Hongarije zal worden gedetineerd, een reëel risico loopt bloot te worden gesteld aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling met de door hem overgelegde documenten niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verder betoogt de staatssecretaris dat uit een door hem bij de rechtbank ingebrachte brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken van 11 oktober 2012, waarin deze reageert op door de United Nations High Commissioner for Refugees geuite kritiek op de asielprocedure in Hongarije, ook blijkt dat in de verhouding met Hongarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan.
3.1. De rechtbank heeft haar oordeel dat de vreemdeling in detentie een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling gebaseerd op de in de overwegingen 2.3 en 2.5 van de aangevallen uitspraak vermelde stukken. De Afdeling is in haar uitspraken van 6 mei 2013 (in zaken nrs. 201207975/1/V4, 201206965/1/V4 en 201206946/1/V4) ingegaan op de detentie van aan Hongarije overgedragen Dublinclaimanten, de detentieomstandigheden en de tegen detentie openstaande rechtsmiddelen. Daarbij heeft de Afdeling mede de stukken betrokken, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. In deze uitspraken van 6 mei 2013 heeft de Afdeling overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat door overdracht van Dublinclaimanten aan Hongarije een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 november 2012 in zaak nr. 12/18381;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingesteld beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en, mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
De voorzitter is verhinderd w.g. Graat
de uitspraak te ondertekenen ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013
307-751.