201205240/1/R1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Horst aan de Maas,
en
de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouw Burgemeester Cremersstraat te Grubbenvorst" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2012, waar [appellanten], in de personen van [drie appellanten], bijgestaan door mr. M. Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.L.W. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 23 januari 2013, zaak nr. 201205240/1/T1/R1, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 10 april 2012 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief heeft de raad aangegeven de gebreken in het besluit van 10 april 2012 te hebben hersteld.
[appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen. [appellanten] hebben daar gebruik van gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het bestemmingsplan voorziet in een bouwvlak voor het perceel aan de Burgemeester Cremersstraat, kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie C, nummer 6366, (hierna: het perceel) voor één of twee aldaar te realiseren woningen.
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in het plan voorziene mogelijkheid om op het perceel twee aaneengesloten woningen te bouwen vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de raad ten aanzien van de standpunten van [appellanten] met betrekking tot planschade, afname van bezonning, privacy en uitzicht ten onrechte heeft volstaan met een doorverwijzing naar de planschadeprocedure. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat hij voornoemde belangen van [appellanten] in de planologische afweging heeft betrokken. Dit klemt, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak, temeer nu een maximale bouwhoogte van 9 m voor de hoofdgebouwen geldt, een maximale bouwhoogte van 6 m voor een bijgebouw geldt en de percelen van [appellanten] ondiepe tuinen hebben en aan de zuidzijde grenzen aan de voorziene bebouwing. Ook had de raad de gestelde planschade bij zijn besluit moeten betrekken door te bezien of deze planschade aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou kunnen staan.
De Afdeling heeft de raad opgedragen alsnog toereikend te motiveren waarom de in het plan voorziene mogelijkheid om op het perceel twee aaneengesloten woningen te bouwen vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Voorts heeft zij de raad opgedragen alsnog onderzoek te doen naar de gevolgen van de in het plan voorziene bebouwing voor de bezonning van, de privacy ter plaatse van, en het uitzicht vanaf de percelen van [appellanten]. Vervolgens dient de raad een belangenafweging te maken waarbij de aspecten bezonning, privacy, uitzicht en planschade van [appellanten] worden betrokken en aldus het plan ook op deze onderdelen alsnog toereikend te motiveren.
2.1. De raad heeft in zijn nadere motivering van 13 mei 2013 aangegeven dat hij de eventuele afname van bezonning op de percelen van [appellanten] aanvaardbaar acht. De raad heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport "Studie naar schaduwwerking" (hierna: het rapport), opgesteld door adviesbureau BRO op 18 maart 2013.
Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft de stedenbouwkundige inpassing, de privacy ter plaatse van en het uitzicht vanaf de percelen van [appellanten] aanvaardbaar is.
2.2. [appellanten] betogen dat in het onderzoek naar de bezonning ten onrechte geen rekening is gehouden met bijgebouwen met een maximale bouwhoogte van 6 m die tot op de perceelsgrens van het perceel kunnen worden opgericht. Ter onderbouwing van hun standpunt dat bijgebouwen nadelige effecten hebben op de bezonning van hun percelen, wijzen zij op een door hen opgestelde analyse die de schaduwwerking van op te richten bijgebouwen wel inzichtelijk maakt. Ook is in het onderzoek van de raad ten onrechte slechts een gedeelte van de tuin als onderzoeksgebied betrokken bij de berekening van de gevolgen voor de bezonning.
Verder betogen [appellanten] dat de raad het aspect planschade niet in zijn nadere motivering heeft betrokken en dat de nadere motivering wat betreft de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid, de privacy ter plaatse van en het uitzicht vanaf hun percelen ontoereikend is.
2.3. In het rapport zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van de bezonning van de percelenen [locatie b] en 37 bij realisering van de woningbouw zoals voorzien in het plan. Beschreven is dat voor het berekenen van de bezonning ongeveer 2/3 deel van die percelen is betrokken in het onderzoeksgebied, nu het overige, achterste gedeelte van de achtertuin vaak wordt gebruikt voor het plaatsen van een schuur, bergingen of andere vormen van bebouwing. Voorts wordt vermeld dat voor voldoende bezonning als richtlijn wordt gehanteerd dat een aaneengesloten gebied van gemiddeld 20% van het onderzoeksgebied tijdens het gemiddelde van alle peilmomenten volledig zon dient te krijgen.
Het rapport concludeert dat sprake is van voldoende bezonning in zowel de bestaande als de nieuwe situatie. De afname van de bezonning in de tuin van het perceel [locatie c] is verwaarloosbaar klein. Het perceel [locatie b] kent een gemiddelde bezonningsafname van 4,5%. De bezonningsafname voor het perceel [locatie a] bedraagt ruim 11%. Echter, met een gemiddelde bezonning van 39% van het onderzoeksgebied in de nieuwe situatie, scoort de tuin boven de gestelde norm van 20%, aldus het rapport.
2.4. [appellanten] hebben een analyse laten opstellen waarin de bezonning op het centrale deel van de achtertuinen van de percelen [locatie a] en [locatie b] is berekend. Uit deze analyse volgt dat bij realisering van het plan de bezonning van in het bijzonder de achtertuin van het perceel [locatie b] vanwege de voorziene mogelijkheid van het realiseren van bijgebouwen op het perceel aanzienlijk minder is dan in het rapport is aangenomen.
2.5. De Afdeling overweegt dat in het onderzoek dat de raad heeft laten uitvoeren, geen rekening is gehouden met bijgebouwen die met een maximale bouwhoogte van 6 m kunnen worden opgericht tot op de perceelsgrens van het perceel. In zoverre is bij dat onderzoek ten onrechte niet uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Voorts is niet gebleken dat bij het beperken van het onderzoeksgebied tot 2/3 deel van de percelen van [appellanten] de feitelijke situatie op het achterste gedeelte van die percelen is bezien. Gelet hierop is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek wat betreft de gevolgen van de in het plan voorziene bebouwing voor de bezonning van de percelen van [appellanten] niet hersteld.
Conclusie
3. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd ten aanzien van de bezonning, de planschade, de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid, de privacy ter plaatse van en het uitzicht vanaf hun percelen geen bespreking.
4. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 10 april 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Woningbouw Burgemeester Cremersstraat te Grubbenvorst";
III. draagt de raad van de gemeente Horst aan de Maas op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Horst aan de Maas tot vergoeding van bij D. [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.227,72 (zegge: twaalfhonderdzevenentwintig euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Horst aan de Maas aan D. [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
371-763.