201206603/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] , wonend te [woonplaats], gemeente Dantumadeel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 juni 2012 in zaak nr. 11/1652 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een opslagloods op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2006 herroepen en aan [vergunninghouder] vrijstelling voor het gebruik van de opslagloods en bouwvergunning voor het gewijzigd uitvoeren van een opslagloods verleend.
Bij uitspraak van 19 juni 2008 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2009 in zaak nr. 200805835/1/H1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2007 vernietigd.
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 29 september 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan [vergunninghouder] vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het gebruik van de opslagloods en bouwvergunning voor het gewijzigd uitvoeren van een opslagloods verleend.
Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nadere stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Tilstra en ing. F. Wiersma-Luimes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201206603/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 10 juni 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2013 heeft het college het besluit van 10 juni 2011 nader gemotiveerd.
Bij brief van 8 mei 2013 heeft [appellante] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college heeft beoogd vrijstelling te verlenen voor de opslag van onder meer afbraak- en bouwmaterialen, caravan- en bootstalling op het perceel. Door bij besluit van 10 juni 2011 vrijstelling te verlenen voor onder meer de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, caravan- en bootstalling op het perceel, heeft het college in strijd met de vereiste zorgvuldigheid een verderstrekkend besluit genomen dan is beoogd. De Afdeling heeft het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, uitdrukkelijk te vermelden voor welk gebruik de vrijstelling wordt verleend.
1.1. In zijn brief van 15 april 2013 heeft het college vermeld dat in het besluit van 10 juni 2011 op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling is verleend ten behoeve van het gebruik van een loods voor opslag van onder meer afbraak- en bouwmaterialen, caravan- en bootstalling alsmede voor de berging van verschillende landbouwwerktuigen en -materialen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee alsnog duidelijk gemaakt ten behoeve van welk gebruik vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft het college niet eerst in zijn brief van 15 april 2013 vrijstelling verleend voor de berging van verschillende landbouwwerktuigen en -materialen. Reeds in zijn besluit van 10 juni 2011 heeft het college, naar aanleiding van het verzoek van [vergunninghouder] van 21 november 2006 daartoe, vrijstelling voor dit gebruik verleend.
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat uit het besluit van 10 juni 2011 noch uit de brief van 9 februari 2012 blijkt dat het college zich rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat uit paragraaf 2.6.3 van het streekplan "Om de kwaliteit fan de romte" van de provincie Fryslân kan worden afgeleid dat alleen ruimte wordt geboden aan nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, indien deze activiteiten aan de agrarische activiteiten gebonden zijn. De Afdeling heeft voorts overwogen dat het college in dat besluit noch in zijn brief heeft gemotiveerd dat de agrarische activiteit op het perceel de hoofdfunctie blijft, hetgeen het uitgangspunt is in paragraaf 2.6.3 van het streekplan en paragraaf 5.5 van de nota "Nota ruimtelijk beleid buitengebied Dantumadiel 2010-2020" van de gemeenten Dantumadeel en Kollumerland (hierna: de nota). De Afdeling heeft het college opgedragen alsnog toereikend te motiveren dat het bouwplan in overeenstemming is met het streekplan en de nota, of, indien het zich op het standpunt stelt dat dit niet het geval is, af te wegen of aanleiding wordt gezien daarvan af te wijken.
2.1. Het college heeft in zijn brief van 15 april 2013 onderzocht of het bouwplan in overeenstemming is met het streekplan. Volgens het college wordt in paragraaf 1.3 van het streekplan aan de gemeente ruimte gegeven om invulling te geven aan lokaal ruimtelijk beleid. Het gemeentelijk beleid is neergelegd in de nota. Van strijd met het streekplan is derhalve geen sprake, aldus het college.
2.2. In paragraaf 1.3 van het streekplan is vermeld dat de provinciale sturing selectief is en per thema verschilt. Afhankelijk van het onderwerp hebben gemeenten en anderen de ruimte om zelf verantwoordelijkheid te nemen en waar te maken. Wat betreft de rol van de provincie is in die paragraaf vermeld dat zij zich pro-actief bezig houdt met gemeentegrensoverschrijdende onderwerpen en zich daarbuiten terughoudend en selectief opstelt. Wat betreft de rol van gemeenten is vermeld dat de gemeenten of gemeentelijke samenwerkingsverbanden op lokaal niveau de belangrijkste actoren zijn. Voor een slagvaardige ruimtelijke ontwikkeling geven gemeenten zelf invulling aan lokaal ruimtelijk beleid. Zij hebben daarbij ruimte voor eigen creatieve oplossingen en kunnen zo inspelen op specifieke problemen en uitdagingen. Vermeld is dat de provincie verwacht dat gemeentelijke overheden deze ruimte nemen en daarbij "lef" tonen, op basis van een visie op het eigen plangebied waarin helder wordt gemaakt hoe gewerkt wordt aan de verhoging van ruimtelijke kwaliteit.
In de in paragraaf 1.3 genoemde bijlage 3 bij het streekplan is een schematisch overzicht opgenomen waarin per beleidsthema staat aangegeven wat de provincie met dit streekplan wil bereiken en wie daarin welke rol vervult. Overeenkomstig de uitspraken uit hoofdstuk 2 van het streekplan is daarin de rol van de provincie, gemeenten en anderen weergegeven. In het schematisch overzicht is ten aanzien van het thema landbouw, dat in paragraaf 2.6 van het streekplan wordt behandeld, vermeld dat het bereiken van een goed evenwicht tussen voldoende ontwikkelingsruimte voor een vitale en duurzame landbouw en blijvende herkenbaarheid van landschapstypen in Fryslân een provinciale verantwoordelijkheid is. Specifieke aandacht bestaat voor onder meer het stimuleren van verbreding van landbouw door groene en blauwe diensten, nevenactiviteiten en samenwerking met andere functies. De rol van de gemeenten en anderen hierbij is het planologisch regelen van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven (o.a. ongewenste detailhandel in landelijk gebied voorkomen).
2.3. In paragraaf 1.3 van het streekplan en bijlage 3 daarbij is aan de gemeente de ruimte gegeven om invulling te geven aan lokaal ruimtelijk beleid met betrekking tot onder meer het regelen van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Het ruimtelijk beleid van de gemeente is neergelegd in de nota. Niet is gebleken dat de nota met het streekplan in strijd is. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat van strijd met het streekplan geen sprake is. Het betoog van [appellante] in haar zienswijze dat het bouwplan in strijd is met het streekplan faalt dan ook. Voor zover [appellante] nog wijst op paragraaf 2.2.4 van het streekplan wordt overwogen deze paragraaf hier niet aan de orde is.
2.4. Het college heeft in zijn brief van 15 april 2013 voorts onderzocht of het bouwplan in overeenstemming is met de nota, voor zover in paragraaf 5.5 van die nota ten aanzien van nevenfuncties is vermeld dat belangrijk uitgangspunt is dat de agrarische functie de hoofdfunctie blijft. De hoofdfunctie is volgens het college de functie die de belangrijkste bedrijfsmatige gebruiksfunctie van de gebouwen en gronden is. In dit geval is dat de agrarische functie, aldus het college. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Het heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat van alle bebouwing op het perceel 42% wordt gebruikt voor opslag in de loods. Omdat buitenopslag niet is toegestaan, wordt het totale erf, met uitzondering van de loods, gebruikt ten behoeve van het agrarisch bedrijf, zodat ruimtelijk gezien de functie van opslag ondergeschikt is aan de agrarische hoofdfunctie. Ook de uitstraling van het erf op de omgeving is agrarisch, aldus het college.
2.5. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de vraag wat in dit geval de hoofdfunctie op het perceel is, niet heeft kunnen bezien welke functie als de belangrijkste bedrijfsmatige gebruiksfunctie van de gebouwen en gronden is.
Het college heeft, gelet op het aantal dieren dat wordt gehouden, aannemelijk gemaakt dat op het perceel bedrijfsmatige agrarische activiteiten plaatsvinden. Dat, zoals [appellante] betoogt, het college niet heeft toegelicht dat op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maakt niet dat niet van bedrijfsmatige activiteiten kan worden gesproken.
Uit de brief van 15 april 2013 en de stukken in het dossier blijkt dat, anders dan [appellante] betoogt, van de totale bebouwing op het perceel ongeveer 42% wordt gebruikt voor de opslag van materialen in de loods. De overige bebouwing wordt voor de agrarische activiteiten gebruikt. Dit geldt ook voor het erf, waarbij mede van belang is dat buitenopslag niet is toegestaan. De uitstraling van het erf en de bebouwing is derhalve agrarisch. Dat op het terrein voertuigen worden geparkeerd om materialen te halen of te brengen, leidt niet tot een ander oordeel. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat er één à twee keer per week een vrachtwagen op het perceel komt om bouwmateriaal te brengen of te halen, hetgeen niet maakt dat niet langer van een agrarische uitstraling sprake is.
Nu de agrarische functie de belangrijkste bedrijfsmatige functie van de bebouwing en de gronden is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de agrarische functie de hoofdfunctie is. Gelet hierop en hetgeen voor het overige in overweging 8.4 van de tussenuitspraak is overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de nota. Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellante] zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
4. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak en het besluit van 10 juni 2011 dienen te worden vernietigd. Nu het college bij zijn brief van 15 april 2013 voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met het streekplan en het gemeentelijk beleid, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juni 2011 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.
5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 juni 2012 in zaak nr. 11/1652;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel van 10 juni 2011, kenmerk S-ajs/11003102;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
473.