201206231/1/A4.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1]en anderen, wonend te Lage Mierde, gemeente
Reusel-De Mierden,
2. [appellant sub 2] mede namens de buurtvereniging 't Draaipotje, wonend respectievelijk gevestigd te Lage Mierde, gemeente
Reusel-De Mierden,
3. [appellant sub 3], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor opslag van goederen en materialen ten behoeve van een asbestsaneringsbedrijf aan de [locatie] te Lage Mierde.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1]en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2013, waar [appellant sub 1]en [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.G.H. van der Westen, advocaat te Eindhoven, gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
4. Het college stelt dat [appellant sub 2] en de buurtvereniging 't Draaipotje geen belanghebbenden zijn bij het besluit en hun beroep daarom
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
[appellant sub 2] woont op 150 m van de inrichting. Gelet op deze afstand is het aannemelijk dat hij milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden, zodat hij - anders dan het college stelt - belanghebbende is bij het besluit.
4.3. De buurtvereniging beschikt niet over statuten waaruit haar werkgebied en haar doelstelling blijken. Evenmin is een ander document overgelegd waaruit het werkgebied en de doelstelling blijken of kunnen worden afgeleid. Derhalve is niet duidelijk welke belangen de buurtvereniging in het bijzonder behartigt. Gelet op het vorenstaande kan de buurtvereniging niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
Het beroep van [appellant sub 2], voor zover dat is ingesteld namens de buurtvereniging, is niet-ontvankelijk.
5. [appellant sub 2] betoogt dat het college de zienswijze die hij mede namens de buurtvereniging over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, ten onrechte niet heeft behandeld bij de beslissing op de vergunningaanvraag.
5.1. Ingevolge artikel 13.3 van de Wet milieubeheer kunnen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb worden ingebracht door een ieder.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de naar voren gebrachte zienswijzen.
5.2. Het college heeft de bedoelde zienswijze niet bij de beslissing op de vergunningaanvraag betrokken omdat deze volgens hem betrekking heeft op de ontheffing verleend krachtens de Wet ruimtelijke ordening en niet op de milieuvergunning. Dit is onjuist. Uit de zienswijze blijkt dat deze ook betrekking heeft op het ontwerpbesluit tot verlening van de milieuvergunning. Hieruit volgt dat de zienswijze in strijd met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer niet is betrokken bij de beslissing op de aanvraag.
Het college is echter in het bestreden besluit op de milieuaspecten die in de zienswijze naar voren zijn gebracht, mede naar aanleiding van door anderen ingebrachte zienswijzen, uitvoerig ingegaan. Gelet hierop en aangezien belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld, kan het geconstateerde gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. [appellant sub 1]en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college de vergunning had moeten weigeren omdat de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
6.2. Niet in geschil is dat de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het college krachtens artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening ontheffing van het bestemmingsplan verleend ten behoeve van de oprichting en het in werking zijn van de inrichting. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van het weigeren van de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan. De beroepsgrond faalt.
7. [appellant sub 2] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren omdat de eigenaren van de inrichting zijn veroordeeld voor het overtreden van milieuregels.
7.1. Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).
Ingevolge het vijfde lid, kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het zevende lid kan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
7.2. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat het er mee bekend was dat de eigenaar van het saneringsbedrijf strafrechtelijk is vervolgd. Het college heeft om die reden de mogelijkheden die de Wet bibob hem biedt onderzocht. Het college heeft vervolgens het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen als bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob verzocht om een advies uit te brengen. Naar het college stelt heeft het Bureau meegedeeld dat geen advies kan worden uitgebracht, omdat het college geen beleid voert over de toepassing van de Wet bibob bij vergunningen voor niet-horecabedrijven. Om die reden en omdat de vergunningprocedure al enige jaren liep, heeft het college een toetsing aan de Wet bibob verder achterwege gelaten. Het college wijst er verder op dat het een toezichtsprotocol zal opstellen en een contactpersoon zal aanstellen waarmee telefonisch contact kan worden opgenomen bij een situatie die direct ingrijpen vereist.
7.3. Bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 januari 2012, LJN BV2506, (www.rechtspraak.nl) is een bestuurder van [vergunninghoudster]. veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, een geldboete en een werkstraf van 216 uur wegens valsheid in geschrifte betreffende asbestsloop en overtreding van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer betreffende handelingen met afvalstoffen, bestaande uit het uitsluizen van onvoldoende gereinigd en mogelijk met asbest besmet materiaal.
7.4. Het college heeft zich, zo volgt uit overweging 7.2, op het standpunt gesteld dat, gelet op de aard van de veroordeling en de aard van het bedrijf waarvoor vergunning is verleend, het in dit geval is aangewezen om in het kader van de in artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid een toets aan de Wet bibob uit te voeren. Gegeven dit standpunt kon de omstandigheid dat het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen geen advies heeft uitgebracht, voor het college geen rechtvaardiging vormen om bij de beslissing op de aanvraag om vergunning van het gebruik van de in artikel 8.10. vierde lid, verleende bevoegdheid af te zien. Evenmin kon de duur van de vergunningprocedure of het in het vooruitzicht stellen van een toezichtsprotocol dat rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande heeft het college onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die artikel 8.10, vierde lid, verleent tot het weigeren van de gevraagde vergunning dan wel, in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob, tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning.
De beroepsgrond slaagt.
8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
9. [appellant sub 1]en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de beoogde locatie niet geschikt is. Zij wijzen erop dat de inrichting slechts op 50 m van de dorpskern en woonhuizen is gelegen. Daarnaast zijn volgens hun andere alternatieve locaties beschikbaar, zoals in de omgeving gelegen industrieterreinen.
9.1. Het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Ter beoordeling staat of voor de in de aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie mogelijk geschikter is dan de aangevraagde locatie, speelt daarbij geen rol.
De beroepsgrond faalt.
10. [appellant sub 1]en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college de vergunning had moeten weigeren in verband met de risico’s voor de volksgezondheid. Volgens hen is wetenschappelijk aangetoond dat het volgen van veiligheidsvoorschriften niet garandeert dat er geen asbestdeeltjes vrijkomen. Ook wijzen zij op het rapport van de Gezondheidsraad "Astbest: Risico’s van milieu- en beroepsmatige blootstelling", van 3 juni 2010, nr. 2010/10, waaruit de risico’s van asbest voor de volksgezondheid blijken. Ter zitting is in dit verband betoogd dat onvoldoende waarborgen bestaan dat het ongesorteerde puinafval dat na binnenkomst in de inrichting onder dekzeil wordt opgeslagen, vrij is van asbest.
10.1. Het college heeft aan de vergunning de voorschriften 5.1.1, 5.1.2 en 5.3.1 tot en met 5.3.5 verbonden ter voorkoming van het vrijkomen en de verspreiding van asbest(houdend) materiaal. Het college stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften, die zijn ontleend aan het Asbestverwijderingsbesluit, toereikend zijn ter beperking van de gezondheidsrisico's. Het baseert zich daarbij op de adviezen van de GGD Brabant/Zeeland van 27 mei 2011 en 12 september 2011 die ten behoeve van de beoordeling van de vergunningaanvraag en de naar voren gebrachte zienswijzen zijn uitgebracht.
10.2. Ingevolge voorschrift 5.1.1 moet de vergunninghouder onder meer asbest van andere afvalstoffen scheiden, gescheiden houden en gescheiden aanbieden dan wel afvoeren. Voorschrift 5.1.2 strekt ertoe dat zich geen afvalstoffen buiten de inrichting mogen verspreiden. De voorschriften 5.3.1 tot en met 5.3.5 hebben betrekking op de aanvoer en opslag van asbesthoudend afval. Voor zover de bezwaren betrekking hebben op de opslag van ongesorteerd puinafval met dekzeil, komen de voorschriften 5.1.2 en 5.3.1, dat eisen stelt aan de aanvoer van asbesthoudend afval, daaraan tegemoet.
In het rapport van de GGD Brabant/Zeeland van 27 mei 2011 is geconcludeerd dat wanneer aan de voorschriften van het ontwerpbesluit wordt voldaan, bij de aangegeven bedrijfsvoering geen asbestvezels zullen vrijkomen en derhalve geen gezondheidsrisico's bestaan. In het rapport van de GGD van 12 september 2011 wordt deze conclusie bevestigd. De aan de ontwerpvergunning verbonden voorschriften zijn overgenomen in het bestreden besluit. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rapporten van de GGD onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel dat het college zich anderszins hier niet op had mogen baseren. De enkele verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad, welk rapport betrekking heeft op enkel de gevaren van asbest in het algemeen, is onvoldoende voor het oordeel dat de conclusies van de rapporten van de GGD onjuist zijn. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter beperking van gezondheidsrisico's en de vergunning uit dat oogpunt niet behoefde te worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
11. Voor zover [appellant sub 1]en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de opslag en overslag van asbest(houdend) afval niet worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar betreft dat een kwestie van handhaving.
De beroepsgrond faalt.
12. [appellant sub 3] betoogt dat vergunningverlening zal leiden tot een waardedaling van zijn woning.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt om die reden.
13. Hetgeen [appellant sub 2] overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat het betrekking heeft op aspecten die de ruimtelijke ordening betreffen en buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer vallen.
14. De conclusie is dat het bestreden besluit, voor zover het de uitoefening van de in artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid betreft, in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
15. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient hiertoe met inachtneming van overwegingen 7 tot en met 7.4:
- met instandlating van het bestreden besluit alsnog toereikend te motiveren dat er geen grond is de vergunning op grond artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer in verbinding met artikel 3 van de Wet bibob te weigeren noch dat er grond is voorschriften als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob aan de vergunning te verbinden, dan wel
- het bestreden besluit te wijzigen of in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Indien op grond van een advies als bedoeld in artikel 9 van de Wet bibob een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, moet daarbij toepassing worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt.
16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op om binnen vier maanden na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
- het besluit van 9 mei 2012, kenmerk 2008/Wm/21, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 15;
- de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
190