ECLI:NL:RVS:2013:364

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201211503/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma na constatering van te hoog alcoholgehalte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 29 november 2012 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het CBR had op 20 maart 2012 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp) na een constatering van een te hoog alcoholgehalte tijdens een verkeerscontrole op 25 februari 2012. Bij deze controle werd een ademalcoholgehalte van 630 µg/l vastgesteld.

[appellant] voerde aan dat het CBR niet had mogen afgaan op het proces-verbaal van de politie, omdat daarin niet vermeld was dat het resultaat van de eerste ademanalyse was verscheurd. Hij stelde ook dat de verbalisant hem onterecht hogere kosten voor een tegenonderzoek had voorgehouden, waardoor hij ontmoedigd werd om dit onderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank oordeelde echter dat het CBR op het proces-verbaal mocht afgaan, tenzij er tegenbewijs was geleverd.

De rechtbank concludeerde dat [appellant] geen tegenbewijs had geleverd dat de uitslag van de ademanalyse onjuist was. Bovendien was het vaststaand feit dat hij de kosten voor het tegenonderzoek niet kon betalen, wat volgens de geldende regelgeving leidde tot de conclusie dat het CBR verplicht was om het rijbewijs ongeldig te verklaren en hem een asp op te leggen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.

Uitspraak

201211503/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2012 in zaak nr. 12/3270 in het geding tussen:
[appellant]
en
stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: CBR.)
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het CBR het aan [appellant] voor alle categorieën afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door A.V.C. Lammens, werkzaam bij Adviesburo DFGH, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, tot oplegging van een asp.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Ingevolge artikel 10a, derde lid, van het Besluit alcoholonderzoeken geschiedt het tegenonderzoek voor rekening van de verdachte.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek wordt de arts niet eerder benaderd voor het afnemen van het bloed bij de verdachte, dan nadat de verdachte de in het tweede lid, onder a en b, bedoelde kosten aan de politie heeft betaald.
2. Het CBR heeft het besluit van 20 maart 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Korps Landelijke Politiediensten, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van 26 februari 2012. Volgens het op ambtseed opgemaakte en bij de mededeling gevoegde proces-verbaal misdrijf van 26 februari 2012 (hierna: het proces-verbaal) is [appellant] op 25 februari 2012 bij een verkeerscontrole aangehouden, waarop een blaastest is gevorderd. Op het politiebureau is bij ademanalyse een ademalcoholgehalte van 630 µg/l geconstateerd en is [appellant] verhoord. Naar aanleiding van dit geconstateerde ademalcoholgehalte heeft [appellant] verzocht om een tegenonderzoek. Dit heeft niet plaatsgevonden, omdat hij niet genoeg geld bij zich had om de kosten daarvan te betalen, aldus het proces-verbaal.
3. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde geen aanleiding gezien om te oordelen dat het CBR niet van hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal heeft mogen uitgaan. Dit proces-verbaal heeft het CBR volgens haar dan ook aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Gelet op de mededeling en dit proces-verbaal, was het CBR gehouden het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren en hem een asp op te leggen, aldus de rechtbank. Dat hem een tegenonderzoek is geweigerd, leidt volgens haar niet tot een ander oordeel, nu [appellant] de kosten hiervan niet kon voldoen.
4. [appellant] stelt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het proces-verbaal ten onrechte niet is vermeld dat het resultaat van de eerste uitgevoerde ademanalyse is verscheurd. Voorts heeft de verbalisant die hem staande heeft gehouden hem met opzet hogere bedragen voor het doen van een tegenonderzoek voorgehouden dan de Regeling voorschrijft, zodat hij ontmoedigd werd zodanig onderzoek te laten verrichten. Hij had geen mogelijkheid om op dat moment aan het benodigde geld te komen.
Dit alles maakt dat het CBR het proces-verbaal niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 in zaak nr. 200605966/1 betoogt hij dat in dit geval een tweede aanwijzing nodig was om tot de conclusie te kunnen komen dat hij alcohol had genuttigd.
5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR mag afgaan op een op ambtseed, dan wel ambtsbelofte, opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs tot afwijking van dit uitgangspunt noopt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen zodanig tegenbewijs heeft geleverd. Dat de uitslag van een eerder uitgevoerde ademanalyse, als gesteld, is verscheurd, doet niet af aan de gerelateerde uitslag van de analyse, naar aanleiding waarvan de mededeling is gedaan. De stelling dat de verbalisant hem onjuist over de kosten van een tegenonderzoek heeft geïnformeerd, heeft [appellant] niet nader gestaafd. Reeds om die reden kan het gestelde niet leiden tot het oordeel dat het CBR niet op het proces-verbaal mocht afgaan. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat [appellant] de kosten voor het tegenonderzoek niet kon betalen, zodat de arts die het tegenonderzoek zou kunnen verrichten, terecht ingevolge artikel 11, derde lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek niet is benaderd.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR het proces-verbaal, waarin is gerelateerd dat bij [appellant] op 25 februari 2012 een ademalcoholgehalte van 630 µg/l is geconstateerd, aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Uit artikel 132b, eerste lid, van de WVW 1994, gelezen in verbinding met artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling, volgt dat het CBR onder die omstandigheden gehouden was [appellant] een asp op te leggen en diens rijbewijs ongeldig te verklaren, als het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Palland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Palland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
591