201209165/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Bladel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 augustus 2012 in zaken nrs. 11/4126, 11/4148 en 12/252 in het geding tussen:
[wederpartijen a], wonend te [woonplaats], gemeente Bladel
[wederpartij b] ], wonend te [woonplaats], gemeente Bladel
[wederpartij c], wonend te [woonplaats], gemeente Bladel
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college een projectbesluit ten behoeve van de vestiging van een verblijfsrecreatief bedrijf annex paardenbedrijf aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […] nummer […], genomen.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 april 2011 heeft het college aan [appellante] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van drie groepsaccommodaties, twee opslag- en materiaalloodsen, twee paardenstallingen, een horecagebouw met 12 appartementen, een rijhal, een bedrijfswoning met bijgebouw en 16 recreatiewoningen op het perceel.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college de door [wederpartijen] tegen de besluiten van 9 december 2010 en 1 april 2011 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de besluiten van 9 december 2010 en 1 april 2011 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 november 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij c] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college opnieuw beslist op de bezwaren van [wederpartijen], deze gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten van 9 december 2010 en 1 april 2011 in stand gelaten.
[wederpartijen] hebben tegen dit besluit gronden aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts en A.J. van der Hout, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens gehoord [wederpartijen a], bijgestaan door mr. W. Visser, [wederpartij b] ], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en [wederpartij c], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg.
Overwegingen
1. [appellante] heeft een aanvraag ingediend om verlening van bouwvergunning eerste fase van het oprichten van drie groepsaccommodaties, twee opslag- en materiaalloodsen, twee paardenstallingen, een horecagebouw met 12 appartementen, een rijhal, een bedrijfswoning met bijgebouw en 16 recreatiewoningen op het perceel. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2010". Om realisering niettemin mogelijk te maken heeft het college een projectbesluit genomen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 van toepassing was en het college de aanvraag daaraan diende te toetsen. Zij voert daartoe aan dat in artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening 2011 is vermeld waarop deze van toepassing is en daarin is het projectbesluit niet vermeld. Dat in artikel 1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het projectbesluit wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, maakt dit niet anders, nu dit artikel eerst bij wet van 31 december 2011 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten is ingevoegd, hetgeen na het besluit op bezwaar was. Ten tijde van dat besluit was de Verordening 2011 derhalve niet van toepassing op projectbesluiten, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat luidde ten tijde van de vergunningaanvraag, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was de Verordening 2011 van toepassing. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening 2011 wordt, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen:
a. een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro;
b. een beheersverordening, als bedoeld in artikel 3.38 van die wet;
c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203080/1/A1 is met artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening 2011 beoogd besluiten die naar strekking en planologisch effect op één lijn kunnen worden gesteld met een bestemmingsplan, met een bestemmingsplan gelijk te stellen. Gelet op de besluittypen die in artikel 1.2, eerste lid, zijn gelijkgesteld met een bestemmingsplan, in het bijzonder de omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, ten derde, van de Wabo wordt verleend, brengt een redelijke uitleg van artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening mee, dat provinciale staten bij de vaststelling van dat artikel, ook een besluit omtrent het nemen van een projectbesluit moeten hebben bedoeld. Het moet ervoor worden gehouden dat provinciale staten bij vaststelling van de Verordening 2011 op 17 december 2010 het projectbesluit uitsluitend niet hebben genoemd, omdat zij niet hebben onderkend dat op lopende aanvragen om het nemen van een projectbesluit niet de Wabo, maar de Wro van toepassing blijft. Steun voor dit oordeel is te vinden in de omstandigheid dat het projectbesluit in artikel 1.2, eerste lid, onder e, van de op 11 mei 2012 vastgestelde actualisatie van de Verordening wel uitdrukkelijk wordt genoemd als zijnde gelijk te stellen met een bestemmingsplan. Uit het vorenstaande volgt dat het college de Verordening 2011 terecht bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Het betoog van [appellante] faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een nieuwvestiging, als bedoeld in de Verordening 2011. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het bouwplan is ontwikkeld voordat de Verordening 2011 in werking is getreden. Zij voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van overgangsrecht in de Verordening 2011 voor agrarische bedrijven ertoe zou moeten leiden dat de aard en de bedoeling van de Verordening 2011 wordt betrokken bij de vraag wat onder nieuwvestiging wordt verstaan.
3.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 37 van de Verordening 2011 wordt onder hervestiging verstaan het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwblok naar het andere agrarisch bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 59 wordt onder nieuwvestiging verstaan de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
3.2. Nu de tekst van de Verordening 2011 duidelijk is, bestond voor de rechtbank geen aanleiding om, zoals [appellante] betoogt, de aard en bedoeling van de Verordening 2011 te betrekken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuwvestiging, zoals omschreven in artikel 1.1, aanhef en onder 59 van die Verordening. Dat het bouwplan is ontwikkeld, voordat de Verordening 2011 in werking is getreden, maakt dit niet anders. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat, nu het perceel niet is voorzien van een bouwblok, niet van hervestiging, maar van nieuwvestiging als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder 59 van de Verordening 2011, sprake is. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan artikel 8.3, zesde lid, van de Verordening 2011, waarin de voorwaarden voor nieuwvestiging zijn opgenomen, wordt voldaan. Zij voert daartoe aan dat aan alle drie de voorwaarden van dat artikellid wordt voldaan.
4.1. In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwvestiging en is dan ook niet ingegaan op de vraag in hoeverre nieuwvestiging als bedoeld in de Verordening 2011, gelet op artikel 8.3, zesde lid, van die Verordening in dit geval is toegestaan. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van nieuwvestiging geen sprake is, maar van hervestiging. Het college heeft in het besluit op bezwaar niet onderzocht of wordt voldaan aan de voorwaarden voor nieuwvestiging, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dat besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Dat, zoals [appellante] betoogt, aan de voorwaarden voor nieuwvestiging wordt voldaan, maakt dat niet anders. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover het de niet-agrarische onderdelen van het bedrijf betreft, niet aan de artikelen 11.6 en 11.8 van de Verordening 2011 wordt voldaan. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een bestaand bedrijf, waaraan twee niet-agrarische activiteiten zijn toegevoegd. De rechtbank had moeten bezien of het bedrijf als geheel aan voormelde artikelen voldoet.
5.1. Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits wordt voldaan aan de daar vermelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 11.8, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.6, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een horecabedrijf in de milieucategorie 1 of 2 of van een maatschappelijke voorziening, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot: a. een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 hectare; b. een grootschalige voorziening.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 77, wordt onder VAB-vestiging verstaan een vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat.
5.2. Met het project worden niet-agrarische activiteiten ontwikkeld. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft onderzocht of de ontwikkeling van die niet-agrarische onderdelen van het bedrijf voldoen aan artikel 11.6, eerste lid, en artikel 11.8, eerste lid, van de Verordening 2011. Zij heeft terecht overwogen dat in dit geval sprake is van nieuwvestiging op het perceel en daarom van een VAB-vestiging noch van een uitbreiding sprake is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat deze artikelen van de Verordening 2011 aan de realisering van de niet-agrarische onderdelen van het project in de weg staan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 29 januari 2013 opnieuw op de bezwaren van [wederpartijen] beslist en die bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7.1. [wederpartij b] ] betoogt dat het college geen voorschriften aan het projectbesluit heeft kunnen verbinden, nu deze voorschriften kunnen worden aangemerkt als planregels bij een bestemmingsplan. De aanvrager kan een nieuwe aanvraag indienen op basis van het projectbesluit.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201004647/1/H1) kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van de vergunningaanvraag, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving.
In de bij het projectbesluit behorende planregels zijn onder meer bouw- en gebruiksregels opgenomen. Door de verwijzing in het projectbesluit naar het onderhavige concrete bouwplan is duidelijk dat het projectbesluit samenhangt met dit bouwplan en dat de planregels en de verbeelding daarop zijn toegesneden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat zou zijn beoogd naar buiten werkende voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoeringsbesluiten. Dit heeft het college ter zitting ook bevestigd.
Het betoog faalt.
8. [wederpartij c] betoogt terecht dat het standpunt van het college over de het Reconstructieplan Beerze-Reusel, de Beleidsnota Buitengebied in Ontwikkeling en de Brabants Nieuwsbrief niet relevant is, nu het Reconstructieplan en de Beleidsnota ten tijde van het besluit niet meer golden en de Nieuwsbrief slechts een visie is en daaraan bouwplannen niet worden getoetst. Het betoog van [wederpartij c] kan evenwel niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu het college het bouwplan heeft getoetst aan het toepasselijk recht, namelijk de Verordening Ruimte 2012.
9. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.
Ingevolge het vijfde lid kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid een bestemmingsplan bepalen dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf buiten de beschermingszones voor grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening, niet zijnde een boringvrije zone, en buiten het rivierbed is toegestaan mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het zesde lid blijkt uit de in het vijfde lid bedoelde verantwoording dat:
a. is aangetoond dat ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn;
b. er sprake is van een groot openbaar belang waarbij is verzekerd dat elders daadwerkelijk een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven;
c. er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden tot hervestiging binnen de gemeente en in omliggende gemeenten ontbreken.
10. Voor zover [wederpartij c] betoogt dat vaststaat dat sprake is van nieuwvestiging en het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is hervestiging dan wel omschakeling, wordt overwogen dat het college het bouwplan heeft getoetst aan de voorwaarden voor nieuwvestiging in artikel 8.3, zesde lid, van de Verordening 2012, zodat dit betoog evenmin kan leiden tot het ermee beoogde doel.
Wat betreft het betoog van [wederpartij c] over de verantwoording als bedoeld in artikel 8.3, vijfde en zesde lid, van de Verordening 2012 wordt overwogen dat deze verantwoording alsnog in het besluit op bezwaar mocht worden opgenomen.
11. [wederpartijen a], [wederpartij b] en [wederpartij c] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de in artikel 8.3, zesde lid, van de Verordening 2012 vermelde voorwaarden wordt voldaan.
[wederpartij c] voert daartoe aan dat het college in zijn besluit slechts volstaat met de stelling dat aan de in artikel 8.3, zesde lid, vermelde voorwaarden onder a en c wordt voldaan, maar deze stelling niet motiveert. Hij voert voorts aan dat de rechtbank ten aanzien van de voorwaarde onder b heeft overwogen dat van opheffing van een volwaardig agrarisch bedrijf geen sprake is, zodat het college hier in zijn besluit van uit diende te gaan. Volgens hem is aan de voorwaarde onder b niet voldaan, nu geen sprake is van een groot openbaar belang en evenmin van de opheffing van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf.
[wederpartijen a] en [wederpartij b] voeren aan dat aan de voorwaarde onder b niet is voldaan, nu geen sprake is van de opheffing van een volwaardig agrarisch bedrijf. Volgens [wederpartij b] is evenmin aan de voorwaarde onder c voldaan.
11.1. Het college heeft in het besluit op bezwaar gemotiveerd dat in dit geval een volwaardig bedrijf wordt opgeheven en derhalve, mede gelet op het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een groot openbaar belang, aan de voorwaarde onder b wordt voldaan. Wat betreft de overige voorwaarden, heeft het college verwezen naar het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, hetgeen het ter zitting heeft herhaald.
11.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ter uitvoering waarvan het besluit van 29 januari 2013 is genomen ten aanzien van de voorwaarde onder b ten eerste overwogen dat met de realisering van het project een groot openbaar belang wordt gediend. Voor zover [wederpartij c] thans betoogt dat van een dergelijk belang geen sprake is, wordt overwogen dat, nu hij tegen dit oordeel van de rechtbank niet is opgekomen, van de juistheid ervan wordt uitgegaan. Voor zover [wederpartij c] voorts betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarde onder b heeft overwogen dat van opheffing van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf geen sprake is, kan hij daarin niet worden gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat het aannemelijk lijkt dat van opheffing van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf geen sprake is en heeft daarmee het college in de gelegenheid gesteld zijn standpunt hierover nader te motiveren. Het college heeft dit in het nieuwe besluit gedaan.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat aan de voorwaarde onder b wordt voldaan, nu elders daadwerkelijk een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven, heeft het college in aanmerking genomen dat op het perceel [locatie] een varkenshouderij met 150 zeugen, 540 gespeende biggen, twee beren, 720 vleesvarkens en vier paarden aanwezig was, hetgeen kon worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf. Het heeft er verder op gewezen dat bij besluit van 11 oktober 2005 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend voor de wijziging van het bedrijf om te komen tot een gesloten varkenshouderij en uitbreiding met een paardenfokkerij. Het bedrijf zou worden uitgebreid met 10 opfokzeugen, 425 vleesvarkens en 31 paarden. De uitbreiding is evenwel niet gerealiseerd. Volgens het college was zowel in de feitelijk bestaande situatie als in de vergunde situatie sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf dat is opgeheven.
Op het perceel [locatie] was een intensieve varkenshouderij gevestigd. Dit bedrijf kan niet worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat elders een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf wordt opgeheven. Dat in 2005 een milieuvergunning is verleend, waarbij meer varkens konden worden gehouden en sprake zou zijn van een gesloten varkenshouderij, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover met de verlening van die milieuvergunning het tevens was toegestaan op het perceel [locatie] een paardenfokkerij met 35 paarden te realiseren, laat dit onverlet dat de paardenfokkerij op het perceel niet is gerealiseerd. Ook in zoverre is derhalve niet voldaan aan de voorwaarde dat elders daadwerkelijk een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven. Het college heeft derhalve in zijn besluit van 29 januari 2013 onvoldoende gemotiveerd dat aan de voorwaarde onder b van artikel 8.3, zesde lid, van de Verordening 2012 wordt voldaan.
11.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden tot hervestiging binnen de gemeente en in omliggende gemeenten ontbreken. Dat aan de voorwaarde onder c, zoals het college stelt, is voldaan, heeft de rechtbank dan ook niet overwogen. De rechtbank heeft evenmin overwogen dat, zoals is vereist in de voorwaarde onder a, is aangetoond dat ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn. Voor zover het college zich in zijn besluit onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan deze voorwaarden wordt dan ook overwogen dat het besluit in zoverre evenmin voldoende is gemotiveerd.
12. [wederpartijen] betogen dat niet wordt voldaan aan artikelen 11.8, eerste lid, en 11.9, eerste lid, van de Verordening 2012. Zij voeren daartoe aan dat van een zogenoemde VAB-vestiging geen sprake is en evenmin van een uitbreiding. Nu sprake is van nieuwvestiging, is realisering van het bouwplan, voor zover het de niet-agrarische onderdelen van het bedrijf betreft, in strijd met de Verordening 2012.
12.1. Het college heeft zich in het besluit van 29 januari 2013 op het standpunt gesteld dat de niet-agrarische ontwikkelingen op het perceel mogelijk zijn op grond van de artikelen 11.8, tweede lid, en 11.9, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2012 en dat wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2012 bij toepassing van die artikelen stelt.
12.2. De rechtbank heeft overwogen dat van een VAB-vestiging en een uitbreiding van niet-agrarische ontwikkelingen geen sprake is, zodat niet wordt voldaan aan de artikelen 11.6, eerste lid, en 11.8, eerste lid, van de Verordening 2011. Ook de door het college in zijn besluit van 29 januari 2013 vermelde artikelen 11.8, tweede lid, en artikel 11.9, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2012 gaan uit van de situatie dat op het perceel een bedrijf is gevestigd. Zoals hiervoor in overweging 3.2 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval sprake is van nieuwvestiging. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de artikelen 11.8, tweede lid, en 11.9, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2012 de niet-agrarische ontwikkelingen mogelijk maken. Het betoog slaagt.
13. [wederpartij c] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan geen gevolgen heeft voor het woon-en leefklimaat. Volgens hem zullen omwonenden met name geluidsoverlast ondervinden van de horeca en de paardenhouderij. Het college had voorschriften aan het projectbesluit moeten verbinden, aldus [wederpartij c].
13.1. Voorop staat dat, indien het college een projectbesluit wenst te nemen, het bij zijn besluit omtrent afwijking van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen dient af te wegen, waaronder het belang van omwonenden bij het voorkomen van onder meer geluidsoverlast.
13.2. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat in het kader van de Wet milieubeheer eisen worden gesteld aan de horecafunctie. In dat kader gelden geluidgrenswaarden waaraan de inrichting moet voldoen. Bij overschrijding van deze waarden kan handhavend worden opgetreden, aldus het college.
13.3. Uit het besluit noch de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing van 15 december 2010 blijkt dat is onderzocht wat de gevolgen zijn van het bouwplan voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Weliswaar is in het kader van het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing een akoestisch onderzoek verricht, maar in dat onderzoek is slechts de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de wegen onderzocht. Niet is onderzocht wat de geluidsbelasting van het verblijfsrecreatief annex paardenbedrijf, in de huisvesting waarvan het bouwplan voorziet, is voor de omgeving. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het bouwplan geen zodanige gevolgen voor het woon- en leefklimaat voor de omwonenden heeft, dat het in redelijkheid een projectbesluit heeft kunnen nemen. Dat namens [appellante] door Greten Raadgevende Ingenieurs de geluiduitstraling van het bedrijf op de omgeving is onderzocht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 31 januari 2013 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het rapport niet aan het besluit van 29 januari 2013 ten grondslag is gelegd. Of, zoals [wederpartij c] betoogt, voorschriften aan het projectbesluit moeten worden verbonden, kan door het college worden beoordeeld, indien het hiervoor bedoelde onderzoek is verricht.
14. [wederpartijen a] en [wederpartij c] betogen tot slot dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In hetgeen is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het college het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het perceel niet zou worden bebouwd. De niet onderbouwde stelling dat het college deze toezegging heeft gedaan, is, wat daar van zij, niet voldoende.
15. De beroepen van [wederpartijen] zijn gegrond. Het besluit van 29 januari 2013 dient te worden vernietigd.
16. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen van [wederpartijen] tegen het besluit van 29 januari 2013, kenmerk 13u.01065, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij [wederpartijen a] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 750,68 (zegge: zevenhonderdvijftig euro en achtenzestig cent), waarvan € 708,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij [wederpartij b] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 708,00 (zegge: zevenhonderdacht euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij [wederpartij c] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand .
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
473.