201110478/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zuidbroek, gemeente Menterwolde,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een betoncentrale aan de [locatie] te Sappemeer.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A. Ayal, H. Brinkman, F.J.H. IJpelaar en J.W. van der Veen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
1. Op 29 september 2010 heeft [vergunninghoudster] bij het college de aanvraag om vergunning ingediend. Op 21 maart 2011 heeft het college een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Dit ontwerpbesluit hield het voornemen in de door [vergunninghoudster] gevraagde veranderingsvergunning te verlenen en nagenoeg alle aan de oprichtingsvergunning van 11 juli 2006 verbonden voorschriften met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer ambtshalve in te trekken en te vervangen. Bij het bestreden besluit heeft het college te kennen gegeven af te zien van het ambtshalve intrekken en vervangen van vergunningvoorschriften. Het heeft de door [vergunninghoudster] gevraagde veranderingsvergunning verleend en een aantal aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften ingetrokken en vervangen.
2. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een vergunning heeft verleend op grond van de Wet milieubeheer, omdat volgens hem de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van toepassing is. Hij voert hiertoe aan dat het ontwerpbesluit na de inwerkingtreding van de Wabo ter inzage is gelegd. Voorts betoogt [appellant] dat het college weliswaar te kennen heeft gegeven dat het afziet van het ambtshalve met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer intrekken en vervangen van aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften, maar dat het desalniettemin een aantal van die voorschriften heeft ingetrokken en vervangen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op:
a. de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend,
b. de voorbereiding en vaststelling van een ambtshalve te geven beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, indien voor dat tijdstip een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Wabo, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.24, zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Wabo, kan het bevoegd gezag, op aanvraag van de vergunninghouder, beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
2.2. Blijkens de aanvraag hebben de veranderingen betrekking op het oprichten van een puinbreekinstallatie en de daarmee samenhangende op- en overslag van steenachtige afvalstromen en geproduceerd (meng)granulaat, de herindeling van de reeds opgerichte betoncentrale, de uitbreiding van de bedrijfstijden en de vermindering van het totale aantal uren per etmaal dat de betonmortelcentrale in werking is.
Bij het bestreden besluit heeft het college de aanvraag om een veranderingsvergunning ingewilligd en bovendien de aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften in hoofdstuk 6 ‘Geluid en trilling’, met uitzondering van voorschrift 6.2 en met uitzondering van voorschrift 6.1 voor zover de inhoud daarvan samenhangt met voorschrift 6.2, en het op de luchtkwaliteit betrekking hebbende voorschrift 5.4 ingetrokken. Daarvoor in de plaats heeft het college voorschriften met betrekking tot geluidhinder en luchtkwaliteit aan de oprichtingsvergunning verbonden.
2.3. Nu de bij het bestreden besluit vergunde wijzigingen ten opzichte van de oprichtingsvergunning onder meer gevolgen hebben voor de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder en luchtkwaliteit, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking en de vervanging van een aantal aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften voortvloeien uit de aanvraag van [vergunninghoudster]. Het bestreden besluit behelst derhalve een deelbesluit tot het verlenen van de aangevraagde veranderingsvergunning en een deelbesluit waarbij op grond van de aanvraag van [vergunninghoudster] met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften uit de oprichtingsvergunning is vervangen. Daarbij heeft het college, anders dan [appellant] stelt, geen toepassing gegeven aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer.
2.4. Nu het bestreden besluit derhalve in zijn geheel op aanvraag is genomen, was ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo op de voorbereiding en de vaststelling van het gehele besluit de Wet milieubeheer van toepassing. Nu de aanvraag van [vergunninghoudster] op 29 september 2010 en derhalve voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend, heeft het college dan ook terecht de Wet milieubeheer toegepast. De omstandigheid dat de aanvraag bij brief van 7 maart 2011 is gewijzigd, doet er niet aan af dat de aanvraag op 29 september 2010 is ingediend.
De beroepsgrond faalt.
3. [appellant] betoogt verder dat het college de wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit, waarin het voornemens was om nagenoeg alle aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer in te trekken, ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
3.1. Het college heeft in de bijlage ‘Verzameling ingebrachte zienswijzen [vergunninghoudster] (2011-36557)’ bij het bestreden besluit een reactie gegeven op de over het ontwerp naar voren gebrachte zienswijzen. In deze bijlage heeft het college tevens gereageerd op de zienswijze dat het college in het ontwerpbesluit ten onrechte voornemens was ambtshalve wijzigingen in de onderliggende oprichtingsvergunning door te voeren, omdat hierop ingevolge de Invoeringswet Wabo niet de Wet milieubeheer maar de Wabo van toepassing zou zijn. De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
4. [appellant] betoogt dat ten onrechte vergunning is verleend voor het in werking hebben van een puinbreekinstallatie binnen de inrichting, omdat de afstand tussen de puinbreekinstallatie en zijn woning gering is. Hij wijst erop dat in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) minimumafstanden worden geadviseerd tussen bepaalde inrichtingen en milieugevoelige objecten. Indien de gemeenteraad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer zou hebben voldaan aan de ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) bestaande verplichting om het bestemmingsplan binnen een periode van tien jaar opnieuw vast te stellen, zou het volgens [appellant] rekening hebben moeten houden met de VNG-brochure en de hierin geadviseerde minimumafstanden. Het vergunnen van de puinbreekinstallatie zou dan niet zijn toegestaan, aldus [appellant].
4.1. De vraag of de gemeenteraad op grond van de Wro het bestemmingsplan opnieuw had moeten vaststellen, kan in onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu deze niet van belang is voor de beoordeling of het college de vergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft mogen verlenen. Verder bevat de VNG-brochure geen normen voor de beoordeling van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van betekenis voor deze procedure.
De beroepsgrond faalt.
5. Eerst ter zitting heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte heeft nagelaten om het in het akoestisch rapport opgenomen bronvermogen van de puinbreekinstallatie op te nemen in een vergunningvoorschrift. Verder heeft [appellant] eveneens eerst ter zitting aangevoerd dat stofhinder wordt ondervonden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, dat het college in het kader van de procedure omtrent de vergunningverlening ten onrechte heeft nagelaten de gemeente Menterwolde om advies te vragen en dat het college vergunningvoorschrift 3.1 van de oprichtingsvergunning ten onrechte niet heeft ingetrokken.
5.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
5.2. Door het eerst ter zitting aanvoeren van deze beroepsgronden hebben de andere partijen daarop niet adequaat kunnen reageren. Niet is gebleken dat [appellant] deze beroepsgronden niet eerder heeft kunnen aanvoeren dan ter zitting. De Afdeling laat deze beroepsgronden daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
457-684.