201203925/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Venlo (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college aan de [maatschap] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie A] in Venlo.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en [maatschap] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling en A.I.M. Merks, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.E.P. van Bommel en M.J.H. Derksen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [maatschap], vertegenwoordigd door [maat A] en [maat B], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunning
2. Bij besluit van 21 oktober 2003 is aan [maatschap] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van vleeskuikens in vier stallen, een schapenhouderij, een aantal voersilo’s en de opslag van strooisel en propaan in een bovengrondse tank.
De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het aanpassen van drie stallen met een emissiearm huisvestingssysteem en het uitbreiden van het aantal vleeskuikens van 60.000 naar 68.000. Voorts wordt het ventilatiesysteem in stal 1 aangepast en wordt de schapenhouderij beëindigd.
Algemeen beoordelingskader
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Intrekking beroepsgronden
4. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat uitsluitend onderstaande beroepsgronden uit zijn beroepschrift en de aanvulling daarvan nog aan de orde zijn. De overige beroepsgronden heeft hij ingetrokken.
Geluid
5. [appellant] betoogt dat vergunningvoorschrift G.4 niet naleefbaar is, zodat de vergunning vanwege te verwachten geluidhinder had moeten worden geweigerd. Hiertoe voert hij aan dat de incidentele bedrijfssituatie, bestaande uit het uit- en wegladen van de vleeskuikens, vaker dan twaalf keer per jaar zal plaatsvinden, omdat ongeveer acht mestcycli per jaar zullen plaatsvinden en daarom in elk geval zestien keer per jaar vleeskuikens zullen worden uit- of weggeladen. [appellant] licht in dit verband toe dat na de vijfde week het eerste gedeelte van de vleeskuikens wordt uitgeladen en het deel dat overblijft na de zesde week wordt weggeladen. Volgens hem is het niet aannemelijk dat het wegladen van de overgebleven vleeskuikens na de vijfde week overdag zal plaatsvinden, nu [maatschap] is gebonden aan de tijden van de slachterijen. Voorts is het vanuit een oogpunt van dierenwelzijn het beste dat de vleeskuikens in de avond- en nachtperiode worden weggeladen, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift G.4 wordt onder de incidentele bedrijfssituatie (IBS) verstaan:
- het uitladen van de vleeskuikens voor zover deze activiteiten in de avond- en/of nachtperiode plaatsvinden;
- het wegladen van de vleeskuikens in de avond- en nachtperiode met eventueel een uitloop in de dagperiode;
- het aansluitend op het wegladen afvoeren van de mest (uitsluitend in de dagperiode).
De IBS vindt maximaal twaalf keer per jaar plaats, gedurende maximaal 24 uur per keer. Het betreft hierbij per etmaal maximaal 10 vrachtwagens voor de afvoer van vleeskuikens en 4 vrachtwagens voor de afvoer van mest in de dagperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift G.7 worden de incidentele bedrijfsactiviteiten minimaal 24 uur voor aanvang per fax gemeld aan de afdeling Gebouwde Omgeving.
5.2. Het college stelt dat bij het uit- en wegladen van de slachtrijpe vleeskuikens de in de representatieve bedrijfssituatie toegestane geluidgrenswaarden worden overschreden. Het college heeft daarom toepassing gegeven aan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening opgenomen twaalf-dagenregeling voor het uit- en wegladen van de vleeskuikens in de avond- en nachtperiode. In de aangevraagde bedrijfsvoering zullen ongeveer zestien keer per jaar slachtrijpe vleeskuikens worden uit- of weggeladen, zodat maximaal vier keer per jaar het uit- of wegladen van de vleeskuikens overdag dient plaats te vinden. Volgens het college is dat werkbaar voor [maatschap].
5.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat het antwoord op de vraag of [maatschap] in staat is binnen de in voorschrift G.4 vergunde ruimte de aangevraagde activiteiten te realiseren afhangt van de mate waarop zij controle heeft over het tijdstip van het uit- en wegladen van de slachtrijpe vleeskuikens. Indien overschrijding van het aantal vergunde uit- en wegladingen gedurende de incidentele bedrijfsvoering plaatsvindt, is dat een kwestie van handhaving, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
5.4. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geeft, gelet op het door het college en in het deskundigenbericht gestelde, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningvoorschrift G.4 naleefbaar is. In dit verband is mede van belang dat [maatschap] desgevraagd ter zitting te kennen heeft gegeven dat het wegladen thans ook enkele malen per jaar overdag plaatsvindt.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] betoogt dat niet wordt voldaan aan het uitganspunt dat in een inrichting ten minste de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hiertoe stelt hij dat bij het uit- en wegladen van de vleeskuikens in de avond- en nachtperiode gebruik wordt gemaakt van een heftruck met dieselmotor, terwijl ook een elektrische heftruck kan worden gebruikt. Volgens [appellant] heeft een elektrische heftruck dezelfde kracht en levert deze dezelfde prestaties met minder geluidemissie.
6.1. Het college stelt dat het gebruikelijk is dat voor het uit- en wegladen van slachtrijpe vleeskuikens gebruik wordt gemaakt van een heftruck met dieselmotor. Voorts is het uit- en wegladen van de vleeskuikens uitbesteed aan derden, zodat [maatschap] geen invloed heeft op het te gebruiken materieel. Bovendien is het technisch niet mogelijk een elektrische loader in te zetten, aldus het college. De kracht en prestaties daarvan zijn niet toereikend voor de werkzaamheden. Een elektrische heftruck is geschikt voor transport over gladde vloeren zonder obstakels. Op de stalbodem ligt echter een laag mest waarop de elektrische heftruck zal vastlopen. Heftrucks met een dieselmotor zijn voorzien van grotere geprofileerde banden waardoor dat probleem niet ontstaat, aldus het college.
6.2. In het deskundigenbericht wordt het standpunt van het college, dat elektrische heftrucks doorgaans worden ingezet op terreinen met een vlakke en gladde vloer, onderschreven. Die heftrucks worden niet geschikt geacht om te werken in een stal met een dikke laag mest op de vloer. Voor zover [appellant] heeft gewezen op het bestaan van een elektrische heftruck die wel geschikt is, is in het deskundigenbericht vermeld dat, hoewel deze geen verbrandingsmotor heeft, het geen stille machine is. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
6.3. [maatschap] heeft ter zitting gesteld dat de loonwerker die de werkzaamheden bij hem uitvoert gebruik maakt van materieel dat het meest inzetbaar is en dat dit een heftruck met dieselmotor is. Van de zijde van [appellant] is dit standpunt bevestigd. Gelet hierop en gelet op het gestelde in het deskundigenbericht heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de maatschap door gebruik te maken van een heftruck met dieselmotor tijdens het uit- en wegladen van de vleeskuikens in de avond- en nachtperiode niet voldoet aan het uitgangspunt dat in de inrichting ten minste de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellant] betoogt dat bij de berekening van de geluidbelasting ten onrechte geen toeslag voor tonaal geluid vanwege de veranderingen in stal 1 is toegepast.
7.1. Het college stelt dat volgens de Gebruikershandleiding V-stacks vergunning bij uittreesnelheden hoger dan 17 m/s een fluitend geluid ontstaat. In dit geval is de uittreesnelheid 4 m/s, zodat de vrees voor tonaal geluid ongegrond is.
7.2. [appellant] heeft geluidmetingen laten verrichten door Inpijn-Blokpoel ingenieursbureau ter plaatse van de voorgevel van zijn woning op het moment dat de ventilatoren in werking waren. In het rapport van 12 november 2012 is vermeld dat ter plaatse van de voorgevel van de woning aan de [locatie B] een tonale component auditief hoorbaar was. Indien de tertsbanden worden beschouwd blijkt in de tertsband 100 Hz er een immissieniveau te zijn dat 10 dB of meer hoger ligt dan de naastgelegen tertsbanden. Deze vaststelling betekent dat er aanwijzingen voor tonaal geluid zijn, maar dit mag niet als bewijs worden beschouwd, aldus het rapport.
7.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 blijkt dat als criterium voor het in rekening brengen van een straffactor van 5 dB(A) voor tonaal geluid geldt dat het tonale karakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Tijdens het locatiebezoek kon ter hoogte van stal 1 en ter plaatse van de woning van [appellant], mogelijk vanwege de sterke wind op die dag, geen ventilatorgeluid en dus ook geen tonaal geluid worden gehoord. Het deskundigenbericht vermeldt verder dat blijkens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 een tertsbandanalyse in de regel onvoldoende informatie geeft om met zekerheid te kunnen vaststellen dat er tonaal geluid is. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
7.4. Uit het door [appellant] overgelegde rapport van Inpijn-Blokpoel blijkt niet zonder meer dat ter hoogte van zijn woning vanwege de ventilatoren in stal 1 tonaal geluid hoorbaar is. Gelet hierop en het gestelde in het deskundigenbericht bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college een toeslag voor tonaal geluid had moeten toepassen. Voor zover [appellant] stelt dat niet had mogen worden volstaan met een eenmalig locatiebezoek, wordt overwogen dat het op zijn weg lag om na de meting door Inpijn-Blokpoel, waaruit onvoldoende sterke aanwijzingen zijn gebleken dat er tonaal geluid is ter plaatse van zijn woning, desgewenst nogmaals onderzoek te laten doen.
De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
8. [appellant] heeft ter zitting voor het eerst aangevoerd dat vergunningvoorschrift C.18 moet worden aangevuld met de eis dat een roetfilter wordt gebruikt. Niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht. Derhalve dient deze grond wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
Slotoverwegingen
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
552.