201205168/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landschot B.V. een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een gesloten varkenshouderij alsmede, voor een periode van 10 jaar, voor de opslag en verwerking van bijproducten aan de Van de Veldenweg 4 te Diessen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door ing. P.J.M. van Leest, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ing. F.H.M. van Dinther en ing. W.A.J.M. Michels, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Landschot, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum en [persoon A], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo op 22 december 2006 is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
De vergunning
2. In geschil is de aan Landschot bij het besluit van 5 maart 2012 verleende vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dat besluit is genomen naar aanleiding van de door haar op 22 december 2006 ingediende aanvraag. Bij uitspraken van 22 oktober 2008 in zaak nr. 200709052/1 en van 2 juni 2010 in zaak nr. 200905007/1/M2 heeft de Afdeling de eerder door het college op de aanvraag genomen besluiten van 17 oktober 2007 en 20 mei 2009 vernietigd.
Algemeen toetsingskader
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
4. [appellant] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat het voor de inrichting benodigde bouwblok in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Hiertoe stelt hij dat het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek daarvoor weliswaar een vrijstelling heeft verleend krachtens, het op dat moment nog geldende, artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar dat die vrijstelling ziet op een bouwblok van 2,5 hectare, terwijl 3,4 hectare is benodigd gelet op het in vergunningvoorschrift 1.2.6 voorgeschreven erfbeplantingsplan. Volgens hem kan voor een bouwblok met een dergelijke omvang geen vrijstelling worden verleend, omdat het Reconstructieplan in een landbouwontwikkelingsgebied slechts een bouwblok van 3 hectare toestaat. Ook stelt [appellant] dat de lengtemaat van de voorziene luchtwassers bij het openen van de regelklep in strijd is met het bestemmingsplan.
4.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
4.2. Bij besluiten van 14 april en 27 oktober 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek aan Landschot onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van enkele zeugen-, biggen- en vleesvarkensstallen met aanverwante voorzieningen op het perceel Van de Veldenweg 4 te Diessen. De vrijstelling is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201108370/1/A1.
4.3. Het college stelt dat alle in het bestreden besluit vergunde gebouwen, verhardingen en erfbeplanting passen binnen de verleende vrijstelling. Ter zitting is toegelicht dat de bij de ten behoeve van de aanvraag om een milieuvergunning overgelegde tekening van de erfbeplanting ook aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag lag. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is. Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat de voorziene luchtwassers deel uitmaakten van het plan waarvoor vrijstelling is verleend. Het college kon derhalve geen gebruik maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid om de vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.
De beroepsgrond faalt.
Saldering
5. [appellant] betoogt dat ten onrechte is gesaldeerd met de afname van de stikstofdepositie van de inrichtingen aan de Watermolenweg 5 te Diessen en de Straatsedijk 2b te Westelbeers. Hiertoe betwist hij de rechtsgeldigheid van de intrekkingsbesluiten ten aanzien van de vergunningen voor die inrichtingen, nu de verzoeken om intrekking onder opschortende voorwaarden zijn gedaan en niet aan die voorwaarden kan worden voldaan.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2008 in zaak nr. 200709052/1 blijkt dat de milieuvergunningen van de inrichtingen aan de Straatsedijk 2b en de Watermolenweg 5 konden worden gebruikt om te salderen. Deze uitspraak heeft kracht van gewijsde. Reeds daarom leidt deze beroepsgrond niet tot het ermee beoogde doel.
Achtergronddepositie
6. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de ammoniakdepositie in de directe omgeving van de Van de Veldenweg afneemt. Hiertoe stelt hij dat uit het rapport ‘Trends in stikstofbelasting, geurhinder en fijnstofbelasting’ van het college van januari 2012 blijkt dat de achtergronddepositie in het gebied toeneemt. Het college had daarin volgens hem aanleiding moeten zien de vergunning te weigeren.
6.1. Het college stelt dat het door [appellant] bedoelde rapport niet geldt als toetsingsmaatstaf bij de beoordeling van de aanvraag, maar is opgesteld in het kader van een algemene monitoring van luchtemissies van agrarische bedrijven binnen de provincie. Het is niet betrokken bij de beoordeling van de ammoniakdepositie, aldus het college.
6.2. Het college stelt terecht dat het door [appellant] bedoelde rapport geen geldend toetsingskader bevat. Nu hij verder niet heeft bestreden dat wat betreft het milieuaspect ammoniak wordt voldaan aan de bij het bestreden besluit in acht te nemen wet- en regelgeving, faalt de beroepsgrond.
Belangenverstrengeling
7. [appellant] stelt dat tijdens de besluitvorming een verstrengeling van belangen aanwezig was, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In dit verband wijst hij er op dat de aanvraag om milieuvergunning en het rapport betreffende de luchtkwaliteit namens Landschot door R&S Advies zijn ingediend. Dat adviesbureau is een eenmanszaak van [persoon A]. Zij was ook werkzaam voor de gemeente Oirschot en daar verantwoordelijk voor de intrekking van de vergunning voor de inrichting aan de Straatsedijk 2b te Westelbeers, aldus [appellant]. Verder stelt hij dat haar echtgenoot, [echtgenoot], werkzaam was bij de gemeente Hilvarenbeek en daar verantwoordelijk was voor de intrekking van de vergunning van de inrichting aan de Watermolenweg 5. Ten aanzien daarvan heeft [appellant] een klacht ingediend. Hij stelt dat in een onderzoeksrapport van BING van 3 augustus 2011 is geconcludeerd dat er schijn van belangenverstrengeling door [echtgenoot] is ontstaan.
7.1. De door [appellant] genoemde aspecten met betrekking tot belangenverstrengeling hebben betrekking op betrokkenheid van [persoon A] en haar echtgenoot bij de intrekkingsbesluiten van de gemeenten Oirschot en Hilvarenbeek. Derhalve ziet deze beroepsgrond niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
552.