ECLI:NL:RVS:2013:433

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201206259/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • E. Helder
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor Schipholgebonden logistieke bedrijven op bedrijventerrein Schiphol Logistics Park

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer vrijstelling heeft verleend voor het bouwen van gebouwen voor Schipholgebonden logistieke bedrijven op het bedrijventerrein Schiphol Logistics Park. Het college verleende op 6 juli 2010 vrijstelling voor de bouwplannen, die in strijd waren met het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna [appellante] in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 december 2012.

De Afdeling overweegt dat het college de vrijstelling op juiste wijze heeft verleend en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geen belemmering vormt voor het verlenen van de omgevingsvergunningen. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrijstelling niet in overeenstemming is met de wetgeving, maar de Afdeling oordeelt dat de rechtbank de rechtszekerheid correct heeft gewogen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de vrijstelling niet in strijd is met de geldende bestemmingsplannen.

Daarnaast heeft de Afdeling de argumenten van [appellante] over geluidsoverlast, stankoverlast en parkeerplaatsen voor vrachtwagens verworpen. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen en dat de rechtbank de verzoeken om deskundigen te benoemen terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201206259/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Aalsmeerderbrug, gemeente Haarlemmermeer, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 mei 2012 in zaak nr. 12/689 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college vrijstelling verleend voor het mogelijk maken van gebouwen voor Schipholgebonden logistieke bedrijven op de oostlob van het bedrijventerrein Schiphol Logistics Park (hierna: SLP) op het perceel dat is gelegen tussen de Kruisweg, de Aalsmeerderweg, de Geniedijk en de Aalsmeerderdijk te Rozenburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een logistiek bedrijfsgebouw op het perceel.
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het college aan SLP omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een rioolgemaal op het perceel.
Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 8 juli 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaak nr. 201206260/1/A1 behandeld op 5 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. D.W. Giltay Veth, advocaat te Nieuw Vennep, en het college, vertegenwoordigd door J.H. de Jong-te Lintum en mr. A. Dijk, bijgestaan door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Daarna zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden III". Het beoogde bedrijfsgebouw en het rioolgemaal (hierna: het bouwplan) zijn in strijd met deze bestemming. Teneinde deze strijdigheid weg te nemen heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Vervolgens heeft het college met gebruikmaking van die vrijstelling omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, verleend.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Invoeringswet Wabo) geen basis biedt om voor het verlenen van die omgevingsvergunningen gebruik te maken van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.1. Op 31 december 2011 zijn de artikelen 1.5a en 1.5b van de Invoeringswet Wabo in werking getreden.
Artikel 1.5b, eerste lid, stelt een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, die voor 1 oktober 2010 reeds was verleend maar op die datum nog niet onherroepelijk was, voor zover zij ziet op een bouwactiviteit waarvoor voor 1 oktober 2010 nog geen aanvraag om een bouwvergunning op grond van de Woningwet was ingediend, gelijk met een besluit met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Uit artikel 1.5b, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo vloeit voort dat, als deze vrijstelling met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is voorbereid, de omgevingsvergunning tweede fase eveneens met toepassing van die afdeling moet worden voorbereid.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat aan een in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving verleende vrijstelling van het bestemmingsplan geen betekenis toekomt voor het bouwen van het project waarvoor de vrijstelling is verleend. Zonder een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling komt volgens de rechtbank de betekenis of de werking van de vrijstelling waardoor de strijd met het bestemmingsplan wordt opgeheven, niet te vervallen. Het ontbreken van de gelijkstelling van artikel 19, eerste lid, van de WRO met een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan is volgens de rechtbank niet een zodanige bepaling. Nu vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend ten behoeve van de realisatie van de bouwplannen, waren voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan geen omgevingsvergunningen nodig, aldus de rechtbank.
2.3. De rechtbank heeft hiermee niet onderkend dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 januari 2012, ingevolge het per 31 december 2011 ingevoerde artikel 1.5b, van de Invoeringswet Wabo een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO werd gelijkgesteld met een omgevingsvergunning eerste fase voor het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college was derhalve ingevolge artikel 1.5b van de Invoeringswet Wabo bevoegd om de omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen te verlenen met gebruikmaking van de aldus aan de omgevingsvergunning eerste fase gelijkgestelde vrijstelling.
In artikel 1.5b, derde lid, van de Invoeringswet Wabo is, onder verwijzing naar artikel 1.5a, derde lid, van die wet, bepaald dat indien een vrijstelling is voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, een omgevingsvergunning tweede fase die gebruik maakt van die vrijstelling, eveneens moet worden voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.3. van de Wabo, gelezen in samenhang met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Het college heeft het besluit van 6 juli 2010 waarbij vrijstelling is verleend voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, maar het heeft de besluiten van 8 juli 2011 waarbij de omgevingsvergunningen zijn verleend, voorbereid met toepassing van de reguliere procedure als bedoeld in paragraaf 3.2. van de Wabo. Dit betekent evenwel niet dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunningen op 8 juli 2011 geen gebruik heeft mogen maken van de op 6 juli 2010 verleende vrijstelling. Artikel 1.5b van de Invoeringswet Wabo strekt niet zover dat het college in bezwaar op 4 januari 2012 gehouden was een nieuw besluit te nemen dat was voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, nu de primaire besluiten van 8 juli 2011 volgens de destijds geldende procedure tot stand zijn gekomen. Daarbij wordt van belang geacht dat afdeling 3.4 van de Awb ten tijde van het nemen van de primaire besluiten van 8 juli 2011 niet hoefde te worden toegepast.
De omstandigheid dat de besluiten van 8 juli 2011 niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb zijn voorbereid, kan er derhalve niet aan in de weg staan dat de op 6 juli 2010 verleende vrijstelling met toepassing van artikel 1.5b, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning eerste fase. De rechtbank heeft derhalve terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de Invoeringswet Wabo geen basis biedt om voor het verlenen van de omgevingsvergunningen gebruik te maken van de verleende vrijstelling. Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zogenoemde definitief ontwerpplan en het beeldkwaliteitsplan tijdens de vrijstellingsprocedure niet ter inzage zijn gelegd, maar eerst bij de hoorzitting in bezwaar op 10 november 2011 door het college aan het publiek ter beschikking zijn gesteld.
3.1. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de door [appellante] vermelde stukken tijdens de vrijstellingsprocedure ter inzage hebben gelegen. Gelet hierop faalt het betoog.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat door de realisering van het bouwplan het zogenaamde Ringdijkpark niet meer kan worden aangelegd. Volgens [appellante] heeft het college in de beantwoording van zienswijzen toegezegd dat deze groene bufferzone, die is gelegen tussen de perceelgrens van [appellante] en de rooilijn van het project, een afmeting zou hebben van 75 m tot 250 m. Verder voert hij aan dat het college bij de beoordeling van de vraag of voor het project een m.e.r.-(beoordelings)-plicht bestaat ten onrechte niet tevens de ruimtelijke plannen met betrekking tot het middengebied van het SLP-gebied heeft betrokken. Voorts voert hij aan dat in strijd met het beeldkwaliteitsplan een gebouw is voorzien aan de Naritaweg dat is bedoeld voor het laden en lossen van vrachtwagens, hetgeen onaanvaardbare geluid-, stank- en lichtoverlast zal veroorzaken. Verder voert hij aan dat er in het project geen rekening is gehouden met parkeerplaatsen voor vrachtwagens.
4.1. De gemeente en SLP hebben een ontwikkelingsovereenkomst gesloten op grond waarvan SLP een groene bufferzone moet aanleggen. Ter zitting heeft het college verklaard dat deze bufferzone een omvang zal krijgen van ongeveer 7 hectare. Niet in geschil is dat het verzoek om vrijstelling geen betrekking heeft op de aanleg van deze groene bufferzone. Verder is niet gebleken dat het project is voorzien op gronden waarop de groene bufferzone aangelegd moet worden. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat bij de verlening van de vrijstelling en de omgevingsvergunningen is uitgegaan van de contouren van de groene bufferzone zoals die zijn neergelegd in de planvorming sinds 2001, die sindsdien niet zijn veranderd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet van die contouren heeft mogen uitgaan.
Verder bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college het verzoek om vrijstelling ook van toepassing had moeten achten op de aanleg van de groene bufferzone. Het college diende te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het project op basis van de aanvraag om vrijstelling. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet gebleken is dat deze situatie zich hier voordoet.
Aangezien het college aannemelijk heeft gemaakt dat het is uitgegaan van de contouren van de groene bufferzone zoals die zijn neergelegd in de planvorming sinds 2001, kan aan de omstandigheid dat -uitsluitend - in de beantwoording van de zienswijzen abusievelijk is vermeld dat aan de oostzijde van de oostlob een groenzone wordt opgenomen met een breedte variërend van 75 tot 250 m, en de groene bufferzone in de ruimtelijke onderbouwing wordt aangeduid als "een park van formaat", niet de betekenis worden gehecht die [appellante] daaraan toegekend wil zien.
4.2. Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat het college bij de beoordeling van de vraag of voor het project een m.e.r.-(beoordelings)-plicht bestaat tevens de ruimtelijke plannen met betrekking tot het middengebied van het SLP-gebied had moeten betrekken. [appellante] heeft deze grond in beroep niet naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4.3. Voorts betoogt [appellante] tevergeefs dat het bouwplan onaanvaardbare geluidoverlast tot gevolg zal hebben. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de conclusies van het akoestisch onderzoek als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing artikel 19.1 WRO - Schiphol Logistics Park Oostlob" van april 2010 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat ten gevolge van het bouwplan een te hoge of onaanvaardbare geluidbelasting zal optreden op de aan de projectlocatie grenzende woningen. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de conclusies van dit onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Dat de beoogde laadruimtes voor vrachtwagens in strijd met het beeldkwaliteitsplan zijn voorzien aan de Naritaweg, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, wat er van deze strijdigheid zij, het college aannemelijk heeft gemaakt dat in voormeld onderzoek is rekening gehouden met deze laadruimtes.
Verder leidt de stelling van [appellante] dat het beoogde logistieke bedrijfsgebouw ook zal worden gebruikt voor de opslag van gekoelde medicijnen en aldus een hogere geluidbelasting teweeg brengt dan waarmee in het akoestisch onderzoek is rekening gehouden, evenmin tot een ander oordeel. Volgens het besluit van 6 juli 2010 zal dat gebouw worden gebruikt voor de productiegebonden detailhandel met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het logistieke gebouw zal worden gebruikt voor de opslag van gekoelde medicijnen. Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat voor zover er medicijnen zullen worden opgeslagen, deze medicijnen uitsluitend gekoeld kunnen worden vervoerd en bewaard. Bij het vorenstaande wordt verder nog in aanmerking genomen dat blijkens de stukken de afstand tussen het project en de woningen van [appellante] ruimschoots voldoet aan de aanbevolen minimale afstand van 50 m, zoals vermeld in de VNG-brochure "bedrijven en milieuzonering", editie 2009, (hierna: de handreiking). Dat, naar [appellante] heeft betoogd, binnen deze afstand vrachtwagens kunnen worden geparkeerd, maakt deze omstandigheid niet anders.
4.4. Voorts stelt [appellante] tevergeefs dat het bouwplan onaanvaardbare stankoverlast zal veroorzaken. [appellante] heeft zijn stelling dat het logistieke gebouw zal worden gebruikt voor de opslag van medicijnen die een hogere geurbelasting met zich zal brengen omdat deze medicijnen in gekoelde vrachtwagens moeten worden vervoerd, niet aannemelijk gemaakt.
4.5. Verder heeft het college de te verwachten lichtoverlast niet zodanig hoeven achten dat het in redelijkheid de gevraagde vrijstelling niet heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat de afstand tussen het project en de aan de projectlocatie grenzende woningen ruimschoots voldoet aan de aanbevolen minimale afstand van 50 m die geldt voor logistieke bedrijven, zoals vermeld in de VNG-brochure "bedrijven en milieuzonering", editie 2009.
4.6. Voorts betoogt [appellante] tevergeefs dat in het project niet is voorzien in de aanleg van parkeerplaatsen voor vrachtwagens waardoor deze langs de openbare weg zullen parkeren. Volgens de van het besluit van 6 juli 2010 deel uitmakende tweede bijlage zullen er per 10.000 m² bruto vloeroppervlak minimaal vier parkeerplaatsen voor vrachtwagens op eigen terrein worden gerealiseerd. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
Onder voormelde omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank zijn verzoek om benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht om een onderzoek in stellen naar de te verwachten geluidoverlast als gevolg van het project, ten onrechte heeft afgewezen.
Verder verzoekt [appellante] de Afdeling om alsnog een deskundige als hiervoor vermeld te benoemen.
5.1. De ingevolge artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank toegekende bevoegdheid om een deskundige te benoemen is discretionair van aard. Hetgeen door [appellante] is aangevoerd, kan niet tot de conclusie leiden dat de rechtbank in redelijkheid niet heeft mogen afzien van het gebruiken van die bevoegdheid.
Ook de Afdeling ziet geen aanleiding een deskundige als hiervoor vermeld te benoemen. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
543.