201211178/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Wormer, gemeente Wormerland,
en
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college op grond van artikel 15, derde lid, van de Afvalstoffenverordening 2006 een locatieplan met clusterplaatsen ten behoeve van de inzameling van huisvuil vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E.M.L. Marijnissen en J. Buiks, beiden werkzaam bij de gemeente, en door ing. H. Knoop, werkzaam bij Prommenz, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont aan de Donau te Wormer. Het bij het bestreden besluit vastgestelde locatieplan voorziet in vier clusterplaatsen in deze straat, twee voor de inzameling van huisvuil van de bewoners van de Donau en twee voor de inzameling van huisvuil van bewoners van de nabijgelegen straten de Lely en de Koningsbergen.
2. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het is ingesteld voor het begin van de beroepstermijn en niet wordt voldaan aan artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
2.2. Het beroepschrift van [appellant] is ingediend op 30 november 2012, derhalve voor het nemen van het besluit van 4 december 2012 en het begin van de termijn voor het instellen van beroep tegen dat besluit. Ter beoordeling staat of [appellant] ten tijde van het instellen van het beroep redelijkerwijs kon menen dat het besluit tot vaststelling van het locatieplan reeds tot stand was gekomen. [appellant] is er bij het instellen van het beroep van uitgegaan dat een brief van het college van 23 oktober 2012 reeds het besluit bevatte tot aanwijzing van de clusterplaatsen in de Donau. Volgens het college had voor [appellant] echter, mede gelet op eerdere brieven van 21 juni 2012 en 16 oktober 2012, duidelijk moeten zijn dat de brief van 23 oktober 2012 slechts mededelingen bevatte over het nog te nemen besluit tot vaststelling van het locatieplan en de mogelijkheid om tegen dat besluit rechtsmiddelen aan te wenden.
2.3. De brief van 23 oktober 2012 van het college vermeldt: "Naar aanleiding van zienswijzen hebben wij besloten de clusterplaatsen in de Donau te verplaatsen naar de overzijde van de straat." Na een nadere aanduiding van de locatie en verwijzing naar een bij de brief gevoegde plattegrond is in de brief, onder het kopje ‘Vervolg’, een rechtsmiddelenclausule opgenomen, waarin is vermeld hoe tegen "het definitieve besluit" beroep kan worden ingesteld. Gelet op de tekst van de brief van 23 oktober 2012 en rekening houdend met de omstandigheid dat het om een burger gaat die zonder rechtsbijstand procedeert, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] op grond van deze brief redelijkerwijs kon menen dat, voor zover het de clusterplaatsen in de Donau betrof, het besluit tot vaststelling van het locatieplan reeds tot stand was gekomen. De door het college genoemde brief van 21 juni 2012, waarin in zijn algemeenheid is uitgelegd welke procedure bij de vaststelling van het locatieplan zal worden gevolgd, en de brief van 16 oktober 2012, waarin [appellant] is medegedeeld dat zijn zienswijze heeft geleid tot aanpassing van een van de clusterplaatsen in de Donau en dat hierover binnen enkele weken een brief zal worden verzonden, waarin ook de na publicatie van het definitieve besluit te volgen procedure zal staan, leiden niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande dient niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb achterwege te blijven.
3. [appellant] betoogt dat de aanwijzing van de clusterplaatsen in de Donau voor in totaal 21 huisvuilcontainers leidt tot een aantasting van zijn woonomgeving. Volgens hem zijn voor de elf containers van de bewoners van de Lely en de Koningsbergen alternatieve locaties mogelijk in die straten zelf.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] voorgestelde alternatieve locaties niet wenselijk zijn. De betrokken huisvuilcontainers zullen worden geleegd door een vuilniswagen met zijlader. Voor de inzet van een zijlader is gekozen, omdat het leidt tot minder arbeidsbelasting van de medewerkers van de inzameldienst en tot lagere kosten van afvalinzameling. De inzet van een zijlader betekent dat de huisvuilcontainers aan de rechterzijde van de door de vuilniswagen gevolgde rijroute moeten worden aangeboden. Om de huisvuilcontainers op de door [appellant] voorgestelde locaties met de zijlader te kunnen legen, zou de vuilniswagen volgens het college achteruit moeten rijden of een extra ronde door de wijk moeten rijden, hetgeen tot meer overlast leidt. Het college wijst er verder op dat de bewoners van de Koningsbergen ook in de huidige situatie hun containers in de Donau aanbieden om te worden geleegd. Verder heeft het college nog toegelicht dat plaatsing van ondergrondse containers in dit geval niet in overeenstemming zou zijn met het door het college ter zake gevoerde beleid.
3.2. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de gegeven motivering, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot aanwijzing van de clusterplaatsen in de Donau. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
462-778.