201208327/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/2608 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend tegen het gebruik van de beheerderswoning op het perceel aan de [locatie] te Noordwijk (hierna: de bedrijfswoning) op te treden afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 december 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [belanghebbende] op straffe van een dwangsom van €10.000,00 per week of een gedeelte van een week dat hij in verzuim is om aan de last te voldoen, zulks tot een maximum bedrag van €250.000,00, gelast om binnen 12 maanden na verzending van dit besluit de bewoning en het gebruik van de woning op het perceel in strijd met het bestemmingsplan door hem en de bij hem inwonende gezinsleden te staken en gestaakt te houden.
[belanghebbende] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
[appellant], [belanghebbende] en het college hebben elk nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.A.C. van Ham, ambtenaar werkzaam in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk Zh, gehoord.
Overwegingen
1. [belanghebbende] is bestuurder en houder van de aandelen van [bedrijf] Die vennootschap exploiteert de [manage] te Noordwijk. Bij besluit van 25 juni 1996 heeft het college [belanghebbende] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van een beheerderswoning bij de manege. Deze woning werd aanvankelijk door [belanghebbende] en zijn gezin bewoond. Op enig moment is [dochter], in de manege gaan werken en is voor haar in het gebouw ervan een woning gerealiseerd. Tegen de bewoning daarvan heeft het college handhavend opgetreden. Op 1 april 2006 heeft [dochter] de manege gekocht en is zij in de bedrijfswoning getrokken.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duinrand" rust op het perceel de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie", met de nadere aanduiding "bedrijfswoning".
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' bestemd als bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 1.18, wordt onder een bedrijfswoning verstaan:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bestemd voor bewoning door het een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein noodzakelijk is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de door hem tegen de afmetingen van de bedrijfswoning en het gebruik van paardenstallen op de manege als garage voorgedragen beroepsgronden ten onrechte buiten het geding heeft geacht.
3.1. Dat betoog slaagt, voor zover het betrekking heeft op de omvang van de bedrijfswoning. In het bezwaarschrift van 2 februari 2011 heeft [appellant] aangevoerd dat het college ten onrechte niet handhavend tegen die omvang, die volgens hem in strijd is met het bestemmingsplan, heeft opgetreden. In het besluit van 7 februari 2012 is op dat betoog niet ingegaan.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzoek om handhaving geen betrekking heeft op het gebruik van paardenstallen en deze beroepsgrond het bij haar bestreden besluit niet betreft.
4. Gezien hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. Het college dient met inachtneming van wat in de uitspraak van de Afdeling en die van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
5. [appellant] heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan. Dit wordt opgevat als een verzoek, als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu [appellant] het echter niet heeft toegelicht en zonder zulke toelichting niet valt in te zien dat hij ten gevolge van de weigering van het college om handhavend tegen het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel op te treden schade heeft geleden, wordt het afgewezen.
6. Het besluit van 19 september 2012 wordt ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.
7. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de woning op het perceel niet als bedrijfswoning, als bedoeld in artikel 6.1, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met artikel 1.18 van de planvoorschriften, wordt gebruikt, nu niet is gebleken dat [belanghebbende] - dan wel de bij hem inwonende gezinsleden - enige bemoeienis met de manege hebben.
8. [belanghebbende] betoogt dat het college aldus heeft miskend dat hij vanuit de bedrijfswoning beheerderstaken voor de manege vervult.
8.1. Niet in geschil is dat [belanghebbende] in de bedrijfswoning woont. De gemachtigde van [belanghebbende] en [dochter] (hierna: de gemachtigde) heeft bij emailberichten van 20 augustus 2012 aan het college te kennen gegeven dat de laatste de manege op 20 augustus 2012 in eigendom aan [bedrijf] heeft overgedragen en [belanghebbende], als bestuurder van die vennootschap, vanaf dat moment weer het beheer erover voert, zoals dat ook voor april 2006, voordat diens dochter eigenaar van de manege was, het geval was. Het college heeft onderzocht of [belanghebbende] ten tijde van belang beheerderstaken voor de manege verrichtte. Daartoe heeft het hem bij brief van 30 juli 2012 verzocht om binnen twee weken alle stukken toe te zenden die zijn stelling ondersteunen. Ook heeft het hem daarover schriftelijke vragen gesteld en hem meermaals uitgenodigd om er over te worden gehoord. [belanghebbende] is niet op deze verzoeken ingegaan. Volgens hem bestond daartoe vanwege de eigendomsoverdracht van de manege geen aanleiding.
Het college heeft vervolgens aangenomen dat [belanghebbende] geen beheerderstaken voor de manege vervult. Ter toelichting verwijst het naar de verklaring van de gemachtigde dat [belanghebbende] weer het beheer over de manege voert, zoals dat ook voor april 2006 het geval was, alsmede naar brieven van die gemachtigde van 27 juni en 25 september 2003 die betrekking hebben op de periode voor 2006. In die brieven heeft de gemachtigde verklaard dat [belanghebbende] al geruime tijd geen bemoeienis meer met de manege had, maar die door zijn dochters S. en [dochter] werd beheerd. Op grond hiervan acht het aannemelijk dat de beheerderstaken niet alleen voor april 2006, maar ook daarna door F. en S. [belanghebbende] zijn vervuld en die situatie, ondanks de eigendomsoverdracht van de manege, ongewijzigd is gebleven. Het acht zich in die aanname gesterkt door de weigering van [belanghebbende] om zijn stelling dat hij de beheerder van de manege is met bewijsmiddelen te staven.
Het door [belanghebbende] aangevoerde, waaronder dat hij sinds de overname van de manege in 2006 [dochter] zoveel mogelijk bij het beheren van de manege behulpzaam is geweest, geeft geen grond voor het oordeel dat het college dat ten onrechte heeft gedaan. Daarbij is van belang dat [belanghebbende] de door het college gestelde feiten, hoewel daartoe door hem in de gelegenheid gesteld, niet met bewijsstukken heeft weerlegd of zijn stelling nader heeft verklaard. Dat [belanghebbende] bij brief van 6 december 2012 een arbeidsovereenkomst aan het college heeft toegezonden, volgens dewelke hij vanaf 20 augustus 2012 als beheerder van de manege is aangesteld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat hij deze brief eerst na het besluit op bezwaar aan het college heeft doen toekomen. Verder leidt de omstandigheid dat [belanghebbende] geen informatie aan het college heeft gegeven, omdat hij er, als gesteld, van uitging dat de door het college gestelde vragen niet langer relevant waren vanwege de overdracht van de manege aan [bedrijf], evenmin niet tot een ander oordeel.
Voorts faalt zijn betoog dat het college zich bij het nemen van het besluit ten onrechte op voormelde brieven van 27 juni en 25 september 2003 heeft gebaseerd. In de omstandigheid dat hij deze brieven, zoals hij stelt, heeft geschreven om te bewerkstelligen dat het college de bedrijfswoning in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan als burgerwoning zou bestemmen, heeft het college terecht bevestiging gevonden van zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de bedrijfswoning als zodanig wordt gebruikt.
8.2. Nu het college mocht aannemen dat [belanghebbende] niet het beheer over de manege voerde en niet in geschil is dat S. [belanghebbende] ten tijde van het besluit op bezwaar niet in de bedrijfswoning woonde, heeft het terecht onderzocht of die woning op dat moment mede door [dochter] werd bewoond. Toezichthouders van de gemeente hebben daartoe op 10 augustus 2012 onaangekondigd een bezoek aan de bedrijfswoning gebracht. [belanghebbende] heeft hun echter, ook nadat de afgegeven machtiging tot binnentreden werd getoond en hiervan een afschrift aan hem was overhandigd, de toegang ontzegd.
Gelet daarop en in aanmerking nemend dat [dochter] niet heeft gesteld dat zij ten tijde van het besluit op bezwaar in de bedrijfswoning woonde, heeft het college mogen aannemen dat [dochter] op dat moment daar niet woonde. Dat zij in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de bedrijfswoning is ingeschreven, leidt niet tot een ander oordeel.
8.3. De conclusie is dat de bewoning in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. [belanghebbende] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat het college de last uit rancune heeft opgelegd vanwege die weigering om op de hoorzitting te verschijnen.
10.1. Dat betoog faalt, reeds omdat [belanghebbende] het gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt.
11. De overige beroepsgronden betreffen een herhaling van ingebrachte zienswijzen, waarop het college in het bestreden besluit een reactie heeft gegeven. [belanghebbende] heeft geen redenen aangevoerd, om te concluderen dat deze reactie onjuist is. Reeds daarom falen deze gronden.
Het beroep is ongegrond.
12. Aangezien bij het besluit van 19 september 2012 niet geheel aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
[appellant] voert aan dat het college met dat besluit de uitspraak van de rechtbank niet heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat het [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen van het door MB-ALL naar de woonplaats van [dochter] gedane onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de brief van 3 februari 2012. Verder heeft zij geoordeeld dat het college binnen acht weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
Het college heeft hem de resultaten van dit onderzoek nog steeds niet toegestuurd en evenmin voldaan aan de door de rechtbank gegeven opdracht binnen acht weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, aldus [appellant].
12.1. [appellant] heeft dat terecht aangevoerd. Het kan evenwel niet leiden tot vernietiging van het besluit van 19 september 2012, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daardoor is benadeeld.
12.2. In dat besluit is het college niet ingegaan op het verzoek van [appellant] om tegen de omvang van de bedrijfswoning handhavend op te treden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 en 4 is overwogen, bestaat daarom aanleiding het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 september 2012 gegrond te verklaren. Dat besluit moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, voor zover daarin niet op het verzoek van [appellant] om tegen de omvang van de bedrijfswoning handhavend op te treden is ingegaan. Het beroep van [belanghebbende] tegen dat besluit is ongegrond.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. verklaart het door hem tegen het besluit van 19 september 2012 van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt dat besluit, voor zover daarin niet is ingegaan op het bezwaar dat het college ten onrechte niet handhavend tegen de omvang van de bedrijfswoning op het perceel heeft opgetreden.
V. verklaart het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 19 september 2012 van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot vergoeding aan bij [appellant] van bij hem in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 11,28 (zegge: elf euro en achtentwintig cent).
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
543.