201208471/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Leiden, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/442 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college bepaald dat voor het bouwen van een bouwwerk en het wijzigen van de constructie ten behoeve van het project "aanbouw serre" op het perceel [locatie A] te Leiden (hierna: het perceel) geen omgevingsvergunning vereist is.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen ten behoeve van het project "het maken van een muurdoorbraak op de begane grond" op het perceel.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 8 juni en 21 juli 2011 gemaakte bezwaren onder aanpassing van de motivering van die besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M. Schouten, als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201208471/1/T1/A1 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het daarin omschreven gebrek in het besluit van 29 november 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak alsnog een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan ten behoeve van het project "het realiseren van een aanbouw met lichtstraat aan de achterzijde van de woning, plaatselijk bekend [locatie A] te Leiden".
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
[appellant] heeft tegen het besluit van 28 maart 2013 bij het college een bezwaarschrift zonder gronden ingediend. Dit is aan de Afdeling doorgezonden.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft, met dien verstande dat op het besluit van 28 maart 2013 het ná inwerkingtreding van voornoemde wet geldende recht van toepassing is.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit de bij de aanvraag van 10 mei 2011 behorende bouwtekeningen blijkt dat de voorziene lichtstraat in het platte dak van de serre de hoogte van de begane grond bouwlaag van de aansluitende hoofdbebouwing in enige mate overschrijdt, hetgeen in strijd is met artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Raadsherenbuurt", zodat voor de serre een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist. Geconcludeerd is dat het besluit van 29 november 2011 is genomen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). In de tussenuitspraak is het college opgedragen dit gebrek binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het college diende daartoe met inachtneming van de betrokken belangen te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wil verlenen. Het college diende daarbij in aanmerking te nemen dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan uitsluitend wordt veroorzaakt door de hoogte van de lichtstraat die onderdeel uitmaakt van de serre.
3. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak op 28 maart 2013 een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. [appellant] heeft tegen het besluit van 28 maart 2013 zowel een zienswijze als een bezwaarschrift zonder gronden ingediend. Het bezwaarschrift is aan de Afdeling doorgezonden, die het in het kader van de beoordeling van de zienswijze zal behandelen.
4. Bij het besluit van 28 maart 2013 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, voor de serre alsnog een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Daartoe heeft het college overwogen dat de serre is aan te merken als een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom, als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Gelet hierop heeft het college het volgen van de procedure met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo niet noodzakelijk geacht. Het college heeft in aanmerking genomen dat de strijdigheid met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan alleen een overschrijding betreft van 8 cm van de maximaal toegestane hoogte door een gedeelte van de lichtstraat en overwogen dat de belangen van derden door de geringe overschrijding van de toegestane hoogte door de lichtstraat niet in het geding zijn, nu geen sprake kan zijn van lichthinder door de lichtstraat en de hoogte daarvan geen gevolgen heeft voor de toetreding van dag- en zonlichttoetreding bij de omliggende panden. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat de bezwaren van [appellant] betrekking hebben op de serre zelf en niet kunnen worden meegewogen in deze beoordeling, omdat de serre zonder de lichtstraat past binnen het bestemmingsplan. Het college heeft ten slotte het belang van [vergunninghouder] bij het afwijken van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maatvoering groter geacht dan het belang bij het vasthouden daaraan.
5. [appellant] betoogt dat het college geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de Afdeling door met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat het college bij het nieuwe besluit enkel diende uit te spreken of het bereid was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van die wet een omgevingsvergunning te verlenen, maar niet feitelijk tot vergunningverlening mocht overgaan.
5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motvering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
5.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college, door met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen, geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Het college heeft terecht niet volstaan met het louter herzien van het bestuurlijk rechtsoordeel ten aanzien van de vraag of voor de serre een omgevingsvergunning is vereist, reeds omdat de Afdeling dit in de tussenuitspraak ook heeft vastgesteld. Bij het besluit van 28 maart 2013 heeft het college, door de omgevingsvergunning te verlenen, te kennen gegeven bereid te zijn planologische medewerking te verlenen. Daarbij heeft het het volgen van de procedure met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo terecht niet noodzakelijk geacht, aangezien ook met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning kan worden verleend.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat onder het besluit ten onrechte niet is vermeld dat eventuele bezwaren van belanghebbenden zullen worden behandeld in het kader van dit geding.
6.1. Het college heeft onder het besluit van 28 maart 2013 een bezwaarclausule vermeld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het daarbij tevens had dienen te vermelden dat eventuele bezwaren in het kader van dit geding in hoger beroep zullen worden behandeld, reeds omdat uit artikel 6:15 van de Awb volgt dat tegen het besluit gemaakte bezwaren moeten worden doorgezonden naar de Afdeling.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor een activiteit die niet is aangevraagd.
7.1. Hiermee heeft [appellant] zijn beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen grond. Gelet op het belang bij een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, niet inhoudelijk zal worden besproken.
8. [appellant] betoogt dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, omdat deze betrekking dient te hebben op het gehele bouwwerk. Volgens hem heeft het college ten onrechte ook niet bij zijn besluitvorming betrokken dat het op 25 december 2012 in werking getreden bestemmingsplan "Leiden Noordwest" een serre met een omvang als de onderhavige niet toestaat. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat slechts de lichtstraat boven de begane grond bouwlaag uitkomt en dat die overschrijding maar 8 cm zou bedragen. Tenslotte heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden, aldus [appellant].
8.1. Voor zover [appellant] zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
Het betoog dat het college het bestemmingsplan "Leiden Noordwest" bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het besluit. Het college heeft, gelet op de met de tussenuitspraak gegeven opdracht, bij de afweging van de betrokken belangen terecht uitsluitend de hoogteoverschrijding door de lichtstraat betrokken en in dat kader aan het belang van [vergunninghouder] bij realisering van het bouwplan in redelijkheid grotere betekenis kunnen toekennen dan aan de belangen bij behoud van de bestaande situatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft weersproken dat door de situering van de serre ten opzichte van de belendende percelen geen lichthinder ontstaat door de lichtstraat en dat de hoogte van de lichtstraat geen gevolgen heeft voor de toetreding van dag- en zonlichttoetreding bij de omliggende panden. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
9. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 29 november 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 maart 2013 is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/442;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 29 november 2011, kenmerk 2011-12199;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2013, kenmerk Wabo 110818/131511 OLO, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: tweeduizend honderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
392.