ECLI:NL:RVS:2013:458

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201210877/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester en verlenging daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep tegen het huisverbod dat door de burgemeester van Leidschendam-Voorburg was opgelegd, ongegrond werd verklaard. Het huisverbod werd opgelegd op 26 februari 2012, na een incident tussen [appellant] en zijn stiefdochter. De burgemeester oordeelde dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de bewoners opleverde. Het huisverbod werd aanvankelijk voor tien dagen opgelegd en later met achttien dagen verlengd. De rechtbank bevestigde de beslissing van de burgemeester, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 12 juni 2013 werd de zaak behandeld. [appellant] voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de situatie en dat het huisverbod op onjuiste feiten was gebaseerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot het opleggen van het huisverbod had kunnen besluiten. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er op de datum van het incident een gespannen en dreigende situatie was in de woning. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester ook bevoegd was om het huisverbod te verlengen, omdat de dreiging van gevaar nog steeds aanwezig was, ondanks dat er individuele hulpverlening was opgestart.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De burgemeester had zorgvuldig afgewogen of het huisverbod gerechtvaardigd was en de rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid. De beslissing van de burgemeester om het huisverbod op te leggen en te verlengen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201210877/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 oktober 2012 in zaak nr. FA RK 12-1964 415294 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2012 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd en hem gelast de woning aan de [locatie] te Leidschendam (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem tevens verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen (hierna: het huisverbod). Bij besluit van 6 maart 2012 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met achttien dagen verlengd, derhalve tot 25 maart 2012 (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door G. Toebes en G.J. de Ruiter, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De burgemeester en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek daarop gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
2. De burgemeester heeft aan het besluit van 26 februari 2012 een ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat de directe aanleiding voor de oplegging van het huisverbod een incident was op 26 februari 2012 in de badkamer van de woning tussen [appellant] en zijn stiefdochter. Op 26 februari 2012 heeft in de badkamer van de woning een woordenwisseling plaatsgehad tussen [appellant] en zijn stiefdochter, waarna hij de badkamerdeur dicht duwde terwijl haar hand ertussen zat. Hij zou volgens de stiefdochter en de echtgenote gedreigd hebben dat er een gezinsdrama gaat volgen. Voorts blijkt uit het RiHG dat [appellant] heeft toegegeven dat hij zijn stiefdochter in het verleden heeft geslagen, dat hij politieagent is en dat er bij hem PTSS is geconstateerd. Hij heeft antipsychotica geslikt en slikt nu Ritalin. Na zijn aanhouding heeft [appellant] ten opzichte van agenten en de hulpofficier van justitie verklaard dat dit nog een staartje krijgt en dat zijn gezin hier nog spijt van gaat krijgen, aldus het RiHG.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot oplegging van het huisverbod. Hij voert aan dat geen, althans onvoldoende onderzoek is verricht naar de situatie ter plaatse en dat de oplegging van het huisverbod is gebaseerd op onjuiste feiten. Uit de stukken volgt volgens [appellant] niet dat er op 26 februari 2012 een dreigende situatie was of dat hij zich op een dreigende manier opstelde of uitliet. [appellant] ontkent geweld te hebben gebruikt tijdens het incident in de badkamer van de woning. Voorts stelt [appellant] dat hij, anders dan is vermeld in het besluit van
26 februari 2012, de burgemeester niet heeft gesproken en uit de stukken niet volgt waarop is gebaseerd dat hij lijdt aan PTSS en dat hij antipsychotica en Ritalin slikt. Uit de stukken volgt evenmin waarop is gebaseerd dat hij als gevolg van zijn PTSS problemen heeft op het werk en dat hij onberekenbaar is en extreem reageert op situaties. De enkele door hem gedane mededeling dat hij zijn stiefdochter in het verleden een keer heeft geslagen is onvoldoende voor de conclusie dat hij agressief is en zichzelf niet onder controle heeft, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
3.2. Voor het oordeel dat er geen, althans onvoldoende onderzoek is verricht naar de situatie ter plaatse ziet de Afdeling geen grond. Het RiHG is opgesteld door de hulpofficier van justitie en is gebaseerd op verklaringen van [appellant], de echtgenote en de stiefdochter. Zoals blijkt uit het RiHG, dat aan het besluit van 26 februari 2012 ten grondslag ligt, zijn de teksten in dat besluit overgenomen uit het RiHG, zodat met ondergetekende niet wordt verwezen naar de burgemeester maar naar de hulpofficier van justitie. In het besluit is dan ook, anders dan [appellant] stelt, niet vermeld dat hij de burgemeester heeft gesproken.
3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voldoende vaststaat dat er op genoemde datum een gespannen en dreigende situatie was in de woning en dat de ter zitting bij de rechtbank gedane verklaringen door [appellant] en de echtgenote, hoewel zij ontkennen dat door [appellant] geweld is gebruikt, dit oordeel staven. De omstandigheid dat [appellant] en zijn echtgenote, zoals hij ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, inmiddels weer in harmonie samenleven, maakt de situatie ten tijde van het besluit tot oplegging van het huisverbod niet anders. Door [appellant] en de echtgenote zijn de spanningen in het gezin niet ontkend. Zij hebben ter zitting bij de rechtbank beiden onder meer verklaard dat er spanningen waren met de stiefdochter van [appellant]. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat door de hulpofficier van justitie is waargenomen dat [appellant] bedreigingen jegens zijn gezinsleden heeft geuit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zich op 26 februari 2012 een situatie voordeed als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Dat [appellant] ontkent geweld te hebben gebruikt tijdens het incident in de badkamer van de woning kan er gelet op het vorenstaande niet toe leiden dat zich geen situatie voordeed als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Dat het voorts weliswaar zo kan zijn dat verschillende in het RiHG genoemde punten niet vaststaan, zoals [appellant] heeft gesteld, laat evenmin onverlet dat zich op 26 februari 2012 een situatie voordeed als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. De burgemeester was derhalve bevoegd [appellant] een huisverbod op te leggen. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester, na afweging van alle belangen, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 februari 2012 daarom terecht ongegrond verklaard.
Het betoog faalt.
4. Aan het verlengingsbesluit heeft de burgemeester een zorg- en een beleidsadvies ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat de dreiging ten tijde van dit besluit niet was afgenomen. Er was wel individuele hulpverlening op gang gekomen, maar er waren nog geen veiligheidsafspraken gemaakt. Bovendien vielen de twee jongste kinderen die in de woning verblijven, de dochter van [appellant] en het kind van zijn stiefdochter, niet onder het strafrechtelijk contactverbod.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlengen van het huisverbod. Hij voert aan dat ten tijde van het verlengingsbesluit al een systeemgesprek had plaatsgevonden waaruit bleek dat hij omgang moest krijgen met zijn dochter. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zich ook na het verlengingsbesluit geen relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan die opheffing van het huisverbod rechtvaardigden. Zoals de rechtbank heeft overwogen waren de spanningen tussen [appellant] en de echtgenote op 12 maart 2012 immers grotendeels afgenomen. Inmiddels waren echter ook zijn stiefdochter en haar kind niet meer in de woning woonachtig. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat spanningen ten opzichte van andere gezinsleden dan de echtgenote de verlenging van het huisverbod gedurende de gehele periode rechtvaardigden, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 201106029/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
5.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot het verlengen van het aan [appellant] opgelegde huisverbod. Zoals volgt uit de adviezen was er ten tijde van het besluit tot verlenging van het huisverbod weliswaar individuele hulpverlening op gang gekomen, maar er waren nog geen veiligheidsafspraken gemaakt. Derhalve kan niet gezegd worden dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod al een reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt, hoewel deze hulpverlening noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich ten tijde van het verlengingsbesluit nog immer een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeed. Dat ten tijde van het verlengingsbesluit een systeemgesprek had plaatsgevonden waaruit bleek dat hij omgang moest krijgen met zijn dochter, maakt niet dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlengingsbesluit heeft kunnen komen, nu de spanningen en het huisverbod ook andere gezinsleden betreffen, zoals de stiefdochter en haar kind.
5.3. De stelling van [appellant] dat zijn stiefdochter en haar kind op 12 maart 2012 niet meer in de woning woonachtig waren, kan niet leiden tot het oordeel dat de omstandigheid dat aannemelijk is dat de spanningen tussen [appellant] en de echtgenote op 12 maart 2012 grotendeels waren afgenomen, opheffing van het verlengingsbesluit op die datum rechtvaardigden, nu de spanningen en het huisverbod ook andere gezinsleden dan de echtgenote betroffen. [appellant] heeft zijn stelling niet gestaafd met toereikende gegevens. Derhalve is niet gebleken dat de stiefdochter en haar kind destijds niet meer in de woning woonachtig waren.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn in eerdere instantie aangevoerde beroepsgronden slechts heeft herhaald en ingelast, wordt overwogen dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank daarop ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
597.