201211120/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 18 oktober 2012 in zaak nrs. 12/4311 en 12/4034 in de gedingen tussen onder meer:
[wederpartijen]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een terras door het bouwen van een steiger en het gebruik daarvan als horecaterras, op het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 18 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 juli 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus-Hulsebos en F. Oussouma, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij a], bijgestaan door mr. G.J.F. Voss, advocaat te Zaandam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van een reeds bestaand terras door middel van een steiger in het water van de Zaan en het gebruik hiervan voor horecadoeleinden. Van het, reeds gerealiseerde, terras bevindt zich een deel op gronden waarop de bestemmingen "Erven" en "Archeologisch waardevol gebied" rusten. Het bouwplan is in zoverre in overeenstemming met het bestemmingsplan. De overige 47 m2 bevinden zich op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oud-Zaandijk" de bestemming "Water" rust. In zoverre is het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd, nu ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften deze gronden bestemd zijn voor waterhuishouding en verkeer op en over het water.
Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) ontheffing van het bestemmingsplan verleend.
2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking, een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m².
3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het niet bevoegd was tot het verlenen van ontheffing met gebruikmaking van de voormelde bepalingen omdat het bouwplan een te ingrijpende planologische wijziging inhoudt. Volgens het college is het antwoord op de vraag of een bouwplan valt onder de reikwijdte van deze bepalingen en als een zogeheten kruimelgeval is aan te merken, reeds bepaald door hetgeen in artikel 4.1.1 van het Bro is opgenomen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012 in zaak nr. 201113190/1/A1), blijkt uit de tekst van artikel 3.23 van de Wro niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing beperkt zich uitsluitend tot de in artikel 4.1.1 van het Bro genoemde gevallen. Hieruit volgt dat wanneer het bouwplan dat thans aan de orde is, voldoet aan de in het eerste lid, aanhef en onder d, opgenomen voorwaarde, de bevoegdheid van het college om met toepassing van die bepaling ontheffing te verlenen, is gegeven. Het betoog slaagt.
3.2. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gelet op de bewoordingen van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro, die luiden dat voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking komt "een bouwwerk" waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m2, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze bewoordingen anders dienen te worden uitgelegd dan dat hiermee het bouwwerk als geheel wordt bedoeld. De toetsing of aan de bedoelde voorwaarde is voldaan, kan zich aldus niet beperken tot het gedeelte van het bouwwerk dat met het bestemmingsplan in strijd is.
De twee uitspraken van de Afdeling waarnaar het college ter zitting heeft verwezen, te weten de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010 in zaak nr. 201004430/1/H1 en die van 1 september 2010 in zaak nr. 200908821/1/H1, bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, nu in die uitspraken ontheffing onderscheidenlijk vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend met gebruikmaking van andere, niet gelijkluidende, bepalingen dan thans aan de orde.
Nu de oppervlakte van het thans in geding zijnde bouwwerk meer dan 50 m2 bedraagt, was het college niet bevoegd om de ontheffing met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro te verlenen. Zij het op andere gronden, is de voorzieningenrechter dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat die bevoegdheid bij het college ontbreekt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van de bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 970,68 (zegge: negenhonderdzeventig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouder van Zaanstad een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
270-619.