201210947/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Well, gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/432 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2011 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie] te Well gelegen materialen afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door H. van Akkerveken en mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de op het perceel gelegen materialen en goederen, waaronder brommers, motoren, auto-, brommer- en motoronderdelen en bouwmaterialen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening Maasdriel 2010 (hierna: de APV). In dit kader voert zij onder meer aan dat het college het perceel ten onrechte niet op grond van artikel 4:20, eerste lid, onder b, van de APV heeft aangewezen.
2.1. Ingevolge artikel 4:20, eerste lid, onder b, van de APV is het verboden op een door het college aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 4:20, eerste lid, onder b, van de APV geen grond biedt voor handhavend optreden, nu het perceel niet is aangewezen op grond van dit artikel. De stelling dat de aanwijzing van het perceel ten onrechte niet heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel, nu de beoordeling daarvan niet aan de orde is.
Hetgeen [appellante] voor het overige over de artikelen 4:11 tot en met 4:20 van de APV heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden. Deze artikelen bieden evenmin een grondslag voor handhavend optreden, omdat de daarin beschreven situatie niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel in strijd is met de Bouwverordening. Daartoe voert zij aan dat zij geluid- en stankoverlast ondervindt van de voorwerpen en materialen op het perceel.
3.1. Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening Maasdriel 2010 is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein.
4. Het college heeft meermaals onderzoek ter plaatse verricht en zich op grond daarvan op het standpunt gesteld dat [appellante] geen hinder ondervond van de op dat moment opgeslagen materialen. Gelet op de aard van de materialen en voorwerpen gelegen op het perceel en het feit dat [appellante] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij overlast ondervond, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarvan geen sprake is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening geen grond biedt voor handhavend optreden. De stelling dat het terrein meerdere keren met inschakeling van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst door de gemeente is opgeruimd, leidt niet tot een ander oordeel, nu daarmee de gestelde overlast niet aannemelijk is gemaakt.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Binnendijksdeel" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden" met de aanduiding "burgerbewoning", omdat de op het perceel gelegen materialen worden verhandeld. Zij voert daartoe aan dat zij regelmatig heeft waargenomen dat [persoon A] handelt in oud-ijzer en dat zij dit ook van anderen heeft vernomen.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat zij het niet aannemelijk acht dat de op het perceel gelegen materialen bestemd zijn voor beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het door toezichthouders ter plaatse verrichte onderzoek niet is gebleken dat op het perceel beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten worden verricht en een enkele advertentie van Marktplaats onvoldoende is om tot dat oordeel te komen. Hetgeen [appellante] aanvoert, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen, reeds omdat zij het niet heeft onderbouwd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
357-771.