ECLI:NL:RVS:2013:496

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201211919/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor kamerverhuur in Groningen en de parkeerbehoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep van de appellant tegen de bouwvergunning voor kamerverhuur in Groningen ongegrond werd verklaard. De bouwvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Groningen op 24 juni 2008. De appellant, wonend te Groningen, betwistte de verleende vergunning, met name de wijze waarop de parkeerbehoefte was berekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vergunninghouder voldoende parkeerruimte had gehuurd om aan de parkeerbehoefte te voldoen, maar de appellant was van mening dat er meer parkeerplaatsen nodig waren dan de vijf die door het college waren vastgesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juli 2013 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de ontheffing van de bouwverordening terecht was verleend. Hij stelde dat de parkeerbehoefte niet correct was berekend en dat de vergunninghouder niet kon voldoen aan de vereisten van de Groninger Bouwverordening. De rechtbank had volgens hem niet voldoende gemotiveerd waarom de parkeerbehoefte was vastgesteld op vijf plaatsen, terwijl hij meende dat er zeven nodig waren.

De Raad van State oordeelde dat het college de parkeerbehoefte terecht had vastgesteld op vijf parkeerplaatsen, gebaseerd op de geldende parkeernormen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college beleidsvrijheid had om de parkeernormen vast te stellen en dat de appellant niet had aangetoond dat de berekening onjuist was. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank om de bouwvergunning in stand te houden werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201211919/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 november 2012 in zaak nr. 11/1296 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen van het pand aan de [locatie] te Groningen (hierna: het perceel) ten behoeve van kamerverhuur.
Bij besluit van 18 november 2011 heeft het college ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2010 in zaak nr. 200909559/1/H1 het door [appellant] tegen het besluit van 24 juni 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de wijze van berekening van de parkeerbehoefte, en voor het overige ongegrond, de verleende bouwvergunning voor de Noorderstationsstraat 16-18 te Groningen in stand gelaten en alsnog ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Groninger Bouwverordening, omdat het bouwplan weliswaar niet voorziet in de parkeerbehoefte van vijf plaatsen op eigen terrein, maar vergunninghouder zelf voorziet in de parkeerbehoefte door de huur van parkeerruimte.
Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Hardenberg, advocaat te Enschede, is verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door J.S. Koster, gehoord.
Overwegingen
1. De bij het bouwplan voorziene verandering van het pand betreft een verbouwing ter realisering van veertien kamers. Tot op heden zijn deze uitsluitend aan studenten verhuurd.
2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Groninger Bouwverordening 2007 (hierna: de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het ongebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
3. Ter bepaling van de parkeerbehoefte die het bouwplan met zich brengt, heeft het college gebruikgemaakt van de ‘Nota parkeernormen 2008, 2e versie’, die op 29 januari 2010 in werking is getreden. Het is daarbij tot de conclusie gekomen dat de bij het bouwplan behorende parkeerbehoefte bestaat uit, naar boven afgerond, vijf parkeerplaatsen, nu het bouwplan valt onder de categorie ‘niet-grondgebonden huurwoningen’ met een oppervlakte van niet meer dan 50 m2. Ter voldoening aan deze parkeerbehoefte heeft vergunninghouder met een derde een overeenkomst gesloten voor de huur van negen parkeerplaatsen die zijn gelegen op een buitenterrein en in een garage bij het in de nabijheid van het perceel gelegen pand Noorderbuitensingel 5 te Groningen. Het college stelt zich op het standpunt dat in de garage drie auto’s kunnen worden geparkeerd en op het buitenterrein vijf.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het besluit van 18 november 2011 terecht de voornoemde ontheffing van de bouwverordening heeft verleend en de verleende bouwvergunning in stand heeft gelaten. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college op basis tabel 1 van bijlage 1 van de ‘Nota parkeernormen 2008, 2e versie’ niet kon uitgaan van vijf parkeerplaatsen, te weten 0,3 parkeerplaats per (huur)wooneenheid van niet meer dan 50 m2, althans dat het college zijn standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens [appellant] is met het bouwplan een behoefte aan zeven parkeerplaatsen gemoeid, mede omdat de in geding zijnde wooneenheden, onder meer door hun grootte, ook geschikt zijn voor andere bewoners dan studenten. Het college heeft niet gemotiveerd waarom in de nota parkeernormen onderscheid wordt gemaakt tussen huur- en koopwoningen, voor welke laatste een norm van 0,5 parkeerplaats geldt voor een wooneenheid van niet meer dan 50 m2, en waarom dit onderscheid niet geldt voor grotere woningen. Bovendien staat op pagina 25 van de parkeernota dat als uitgangspunt van de in tabel 1 opgenomen parkeernormen geldt dat deze inclusief 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers zijn, zodat ervan wordt uitgegaan dat bij de bewoners zelf geen parkeerbehoefte bestaat, aldus [appellant]. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het college geen aanleiding bestond de nota parkeernormen die ten tijde van het besluit van 20 februari 2009 gold, niet ook thans toe te passen.
4.1. Ten tijde van het besluit van 18 november 2011 diende het college het bouwplan te toetsen aan de nota parkeernormen die op dat moment geldend was. Het heeft het bouwplan dan ook terecht getoetst aan de ‘Nota parkeernormen 2008, 2e versie’. Voorts wordt overwogen dat het college beleidsvrijheid heeft om op de plaatselijke situatie afgestemde parkeernormen vast te stellen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college voor de vaststelling van de in de nota neergelegde parkeernorm voor de wooneenheden als in dit geding, geen aansluiting kon zoeken bij enerzijds nationale kencijfers en anderzijds ervaringscijfers voor de situatie in Groningen, zoals het heeft gedaan. Het betoog van [appellant] dat niet is gemotiveerd waarom het in de nota opgenomen verschil tussen huur- en koopwoningen volgens de nota niet geldt voor grotere woningen, wat daarvan zij, maakt niet dat de in de nota parkeernormen opgenomen norm voor niet-grondgebonden studentenwooneenheden onredelijk zou zijn, ook niet in het licht van de daarin verrekende norm voor bezoekers.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voor het bouwplan kon uitgaan van een parkeerbehoefte van vijf parkeerplaatsen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat met de parkeergelegenheid aan de Noorderbuitensingel 5 niet aan de bouwverordening wordt voldaan. Hij voert hiertoe aan dat het niet mogelijk is de inpandige parkeerplaatsen te bereiken of te verlaten wanneer voor de deur van de garage een auto is geparkeerd en dat de toegangsdeur van de garage te smal is. De inpandige parkeerplaatsen mogen daarom niet worden meegeteld bij het bepalen van het aantal beschikbare parkeerplaatsen. [appellant] voert tevens aan dat op het buitenterrein geen vijf auto’s kunnen worden geparkeerd, omdat de daartoe benodigde manoeuvreerruimte ontbreekt.
5.1. Wat er zij van de stelling van [appellant] dat de inpandige parkeerplaatsen niet kunnen worden gebruikt, er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het buitenterrein niet geschikt is voor realisering van de vijf benodigde parkeerplaatsen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college belang mogen hechten aan hetgeen hiertoe wordt verklaard door de afdeling Verkeer en Vervoer van de gemeente Groningen in de notities van 3 januari 2011, 22 februari 2011 en 22 maart 2012. Daarin is gemotiveerd uiteengezet dat buiten vijf auto’s geparkeerd kunnen worden. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank uit de notitie van 22 maart 2012 ten onrechte heeft afgeleid dat een verkeerskundige de situatie ter plaatse heeft onderzocht, onder meer omdat de naam van deze medewerker niet in die notitie is vermeld, treft evenmin doel. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze notitie, waarin onder meer staat dat een verkeerskundige op 15 februari 2011 de situatie op het terrein voor de huizen Noorderbuitensingel 6, 7 en 8 heeft geschouwd, onjuistheden bevat.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het parkeren in het pand Noorderbuitensingel 5 in strijd is met de bestemming "Stadswoonwijk" die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranjewijk" op het perceel rust, zodat de drie inpandige parkeerplaatsen om die reden niet mogen worden meegeteld bij het bepalen van het aantal beschikbare parkeerplaatsen. In dat verband voert hij aan dat de rechtbank niet zelf de toetsing aan het bestemmingsplan heeft verricht, maar heeft volstaan met een verwijzing naar het ambtelijk standpunt daarover in de notitie van 22 februari 2011 van de afdeling Verkeer en Vervoer.
6.1. Wat er zij van dit betoog, de rechtbank is in de desbetreffende overweging terecht tot de conclusie gekomen dat uit de bedoelde notitie blijkt dat de benodigde vijf parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd op het buitenterrein, waar parkeren in overeenstemming is met de geldende bestemming. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, bestaat geen aanleiding deze conclusie voor onjuist te houden. Het betoog leidt reeds daarom niet tot het door [appellant] daarmee beoogde doel. Het faalt dan ook.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat niet alle voorziene parkeerplaatsen aan de Noorderbuitensingel 5 in de praktijk kunnen worden gebruikt, omdat derden hiervan gebruikmaken, en dat ook die omstandigheid aan het verlenen van ontheffing krachtens artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening aan de weg staat. Ook stelt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 in zaak nummer 201102605/1/T1/H1 dat het buitenterrein tevens als parkeerplaats wordt gebruikt door onder meer de eigenaar van het pand Noorderbuitensingel 5, en dat niet vast staat of deze parkeerplaatsen zijn bedoeld als voldoening aan de parkeerbehoefte van dat pand. Wanneer dat het geval is, is op het buitenterrein geen ruimte beschikbaar voor de vijf benodigde parkeerplaatsen en dienen de al in gebruik zijnde parkeerplaatsen te worden gecompenseerd, aldus [appellant].
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat anderen gebruikmaken van de parkeergelegenheid aan de Noorderbuitensingel 5 er niet aan afdoet dat vergunninghouder met het sluiten van de huurovereenkomst heeft voldaan aan de in de Nota parkeernormen 2008, 2e versie opgenomen inspanningsverplichting om bij gebrek aan parkeerruimte op het eigen terrein, op andere wijze in de parkeerbehoefte te voorzien en dat de voormelde omstandigheid hem niet kan worden tegengeworpen.
Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat het buitenterrein thans inderdaad door derden, waaronder de eigenaar van het perceel Noorderbuitensingel 5, als parkeerplaats wordt gebruikt. Hij heeft daarbij tevens te kennen gegeven dat sedert de ingebruikneming van de appartementen in 2008, door de daar wonende studenten nog geen gebruik is gemaakt van het buitenterrein, aangezien zij niet over een auto beschikten of beschikken. Wanneer dat echter in de toekomst wel het geval zal zijn, zal vergunninghouder de desbetreffende bewoners in de gelegenheid stellen aan te tonen dat zij gerechtigd zijn op het buitenterrein te parkeren. Hij zal er dan op toezien dat zij ook daadwerkelijk van de parkeerplaatsen op het buitenterrein gebruik kunnen maken.
Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat enige parkeerplaatsen op het buitenterrein mogelijk zijn bedoeld als invulling van de parkeerbehoefte bij het pand Noorderbuitensingel 5, wordt overwogen dat daarvan niet is gebleken.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat niet is geborgd dat de bewoners van de veertien wooneenheden ook in de toekomst van de bedoelde parkeerplaatsen gebruik kunnen maken. Hij voert hiertoe aan dat de door vergunninghouder gesloten overeenkomst zonder opgave van redenen met een opzegtermijn van één kalendermaand kan worden opgezegd en dat in de nabijheid van het perceel geen alternatieve parkeerplaatsen voorhanden zijn.
8.1. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat vergunninghouder aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Voorts heeft zij terecht overwogen dat het college bij het zich voordoen van een eventuele overtreding de mogelijkheid heeft daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat de erfdienstbaarheden van uitzicht en overpad die ten laste van het perceel Noorderbuitensingel 5 en ten behoeve van de percelen Noorderbuitensingel 6, 7 en 8 zijn gevestigd, aan verlening van de ontheffing in de weg staan. Tevens heeft de rechtbank miskend dat, gelet op deze erfdienstbaarheden, de bewoners van de panden Noorderbuitensingel 6, 7 en 8 door het college hadden moeten worden gehoord, aldus [appellant].
9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestaan van de erfdienstbaarheden niet aan de verlening van de ontheffing in de weg staat. In dit verband wordt overwogen dat de erfdienstbaarheden de eigenaar van het perceel Noorderbuitensingel 5 als dienend erf aangaan, en geen omstandigheid zijn waarmee het college bij zijn besluitvorming rekening behoefde te houden. De bewoners van Noorderbuitensingel 6, 7 en 8 behoefden dan ook niet te worden gehoord in het kader van de verlening van de ontheffing.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
414-619.