201300095/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 november 2012 in zaak nr. 12/2503 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het college aan de gemeente Wageningen omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten werk of werkzaamheden uitvoeren met betrekking tot het verwijderen en herplanten van acht bomen op het perceel [locatie 1] te Wageningen (hierna: het perceel).
Bij machtiging van 13 maart 2012 heeft [belanghebbende] bekrachtigd dat de gemeente Wageningen in zijn naam de aanvraag om de omgevingsvergunning heeft ingediend.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 24 november 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 april 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.S. Fikkert, advocaat te Enschede, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door J. Elbertsen, gehoord.
Overwegingen
1. De bomen waarop de verleende omgevingsvergunning ziet, zijn hoogstamappelbomen. Door [belanghebbende] zijn in het voorjaar van 2008 acht van deze bomen in twee rijen van vier stuks zonder de daartoe vereiste aanlegvergunning op het kadastrale perceel 2592 geplant. Dit perceel is gelegen naast het woonperceel van [belanghebbende]. De bij besluit van 24 november 2011 verleende omgevingsvergunning ziet op het kappen van twee van deze bomen, het planten van twee bomen bij de woning van [belanghebbende] en het verplanten van de overige zes bomen, zodanig dat deze, zoals voorgesteld door de Territoriale Adviescommissie Wageningse Eng in haar advies van 8 februari 2011, in een zigzaglijn in de lengterichting van het perceel 2592 komen te staan. [wederpartij] is woonachtig op het perceel [locatie 1]. De achterzijde van zijn woning ligt aan de overzijde van de Oude Zoomweg, tegenover het perceel waar de bomen zijn voorzien.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Oost", rust op het perceel de bestemming "Stadsrandgebied met bijzondere landschapswaarde".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden primair bestemd voor:
a. het grondgebonden agrarisch gebruik;
(….)
f. behoud en versterking van de natuurkwaliteit.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, is het verboden zonder aanlegvergunning van het college de volgende werken en werkzaamheden, in zoverre deze niet het normale beheer en onderhoud betreffen, uit te voeren:
(…)
e. het bebossen of beplanten van gronden met houtige gewassen, met uitzondering van erven.
Aanlegvergunningen kunnen slechts worden verleend voor zeer ondergeschikte werken en werkzaamheden die voor een doelmatig gebruik strikt noodzakelijk zijn en niet leiden tot een wezenlijke aantasting van de bodemopbouw, het reliëf, de historische wegen-/padenstructuur, de historische verkavelingsstructuur, de beplantingsstructuur, alsmede de natuurkwaliteit.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het besluit van 24 april 2012 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan de eisen dat het om zeer ondergeschikte werken of werkzaamheden moet gaan en dat deze voor een doelmatig gebruik strikt noodzakelijk zijn, is voldaan. Het voert daartoe in de eerste plaats aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de toepassing van deze eisen beleidsvrijheid heeft en de bestuursrechter het besluit in zoverre terughoudend dient te toetsen. Voorts voert het aan dat de rechtbank er met betrekking tot het vereiste dat het om zeer ondergeschikte werken of werkzaamheden moet gaan ten onrechte van uitgaat dat het college voor de motivering de grootte van het perceel doorslaggevend heeft geacht. De overweging van de rechtbank dat het onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het planten van de zes bomen voor een doelmatig gebruik strikt noodzakelijk is, acht het college onbegrijpelijk, aangezien de rechtbank enerzijds overweegt dat het grondgebonden agrarisch gebruik van de gronden geen bedrijfsmatig karakter hoeft te hebben, en het anderzijds in het kader van de noodzakelijkheid, van belang acht dat het gebruik van dit stuk grond als fruitboomgaard niet bedrijfsmatig van aard is.
3.1. Het college betoogt terecht dat het in het besluit van 24 april 2012 niet alleen de omvang van het perceel ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de aanplant van de bomen een zeer ondergeschikte werkzaamheid betreft. Het heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat het hier een groen en natuurlijk gebied betreft, waarin meer fruitbomen en boomgaarden aanwezig zijn, waardoor de aanwezigheid van de zes appelbomen niet detoneert en deze opgaan in de omgeving, te meer daar de fruitbomen relatief kleine en dunne bomen zijn. Ter zitting heeft [belanghebbende] in dit verband desgevraagd toegelicht dat de bomen ongeveer 8 m hoog worden en dat deze jaarlijks zullen worden gesnoeid. Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het college zich op grond hiervan niet op het standpunt kon stellen dat is voldaan aan de voorwaarde dat het om zeer ondergeschikte werkzaamheden moet gaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de bewoordingen van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, volgt dat de planwetgever de aanplant van een verzameling bomen in het gebied door middel van het verlenen van een aanlegvergunning mogelijk heeft geacht.
Het college heeft in het besluit voorts gesteld dat het planten van de bomen voor een doelmatig gebruik van de gronden ten behoeve van fruitteelt strikt noodzakelijk is, zodat volgens hem ook is voldaan aan de tweede voorwaarde die in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften is opgenomen. Nu het doel van vergunninghouder klaarblijkelijk is dit stuk grond voor het voortbrengen van fruit te gebruiken, bestaat geen grond voor het oordeel het standpunt van het college onjuist te achten.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat aan de voormelde toepassingsvoorwaarden voor vergunningverlening is voldaan. Voorts heeft zij bij de toetsing of aan die voorwaarden is voldaan ten onrechte het door [wederpartij] gestelde belang van een vrij uitzicht over de Wageningse Eng betrokken. Het belang van derden is bij de toetsing of aan de voorwaarden is voldaan, niet aan de orde. Die belangen spelen pas een rol bij de vraag of het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog slaagt.
4. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij de verrichte belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [wederpartij], die heeft gesteld het perceel [locatie 1] te hebben gekocht om vanuit zijn huis verzekerd te zijn van een vrij uitzicht op de Wageningse Eng.
4.1. Het college hecht zwaarwegend belang aan het herstel van cultuurhistorische waarden en het verbeteren van de natuurkwaliteit ter plaatse. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft het aan die belangen groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang dat [wederpartij] heeft bij het achterwege laten van aanplant. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, nu de bomen in een rij worden geplaatst, alleen vanuit bepaalde gezichtshoeken in de woning van [wederpartij] het uitzicht door de bomen zal worden belemmerd. Tevens wordt daarbij in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201201934/1/R2; www.raadvanstate.nl), geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgrond bespreken waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
6. Het betoog van [wederpartij] dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat is voldaan aan de in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften, opgenomen voorwaarde dat de desbetreffende werken of werkzaamheden niet leiden tot een wezenlijke aantasting van de bodemopbouw, het reliëf, de historische wegen-/padenstructuur, de historische verkavelingsstructuur, de beplantingsstructuur en de natuurkwaliteit, en dat het college ten onrechte niet heeft geïnventariseerd of de bedoelde waarden door de voorziene aanplant worden aangetast, faalt. Zoals blijkt uit het Uitvoeringsplan Ecologische Verbindingszone door de Wageningse Eng, dat als uitwerking van de in juni 2000 opgestelde Pilot Gebiedsplan Zuidwest Veluwe (hierna: het gebiedsplan) is opgesteld, is de aanplant van de bomen er juist op gericht om als symbool van de boomgaard die vroeger ter plaatse heeft bestaan, de historische inrichting van het gebied te herstellen. Voorts wordt belang gehecht aan het standpunt van het college, door hem ter zitting toegelicht, dat door de aanplant van de bomen tevens de ecologische kwaliteit van het landschap wordt versterkt nu het gebied geldt als een ecologische verbindingszone tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug en dit deel van de zone van belang is voor de uitwisseling van bepaalde diersoorten.
Het betoog slaagt.
7. Aan het betoog van [wederpartij] dat het college in het besluit van 24 april 2012 ten onrechte niet is overgegaan tot het aan hem vergoeden van de schade die hij stelt te hebben geleden wegens waardevermindering van zijn woning als gevolg van het besluit, wordt niet toegekomen, nu dat besluit, gelet op het voorgaande, rechtmatig is.
8. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 april 2012 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 november 2012 in zaak nr. 12/2503;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
414-619.