201212078/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [erflater], wonend te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 december 2012 in zaak nr. 12/2446 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2011 heeft het college de erven gelast om vóór 19 december 2011 overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) op de standplaats [locatie] te Eindhoven te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 22.500,00 ineens.
Bij besluit van 3 juli 2012, verzonden op 6 juli 2012, heeft het college het door de erven daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de begunstigingstermijn, de begunstigingstermijn gewijzigd in twaalf weken na verzending van dit besluit en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 22.500,00.
De erven zijn tegen dit besluit opgekomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "I Verspreide woonwagenlocaties" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van een woonwagen met daarbij behorende nevenruimten, bijgebouwen en erven.
2. De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag of op het perceel een woonwagen staat. De rechtbank had volgens hen op deze vraag moeten ingaan, omdat, indien op het perceel een woonwagen staat, er geen strijd bestaat met het bestemmingsplan en het college de last niet zou hebben opgelegd.
Zij betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat voor woonwagens met een permanent en plaatsgebonden karakter die vóór 1 oktober 1992 overeenkomstig de Woonwagenwet zijn geplaatst, gelet op artikel 133 van de Woningwet, geen vergunningplicht geldt. Nu de woonwagen op het perceel hieraan voldoet, was het college niet bevoegd handhavend op te treden, aldus de erven.
2.1. Aan de last is ten grondslag gelegd dat op het perceel zonder de daarvoor vereiste vergunning bouwwerkzaamheden zijn verricht. Volgens het college is op de standplaats een bestaande berging uitgebreid en tot woning verbouwd. De erven laten het zonder vergunning gebouwde in stand en handelen daarmee in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, aldus het college.
Dat bouwvergunningplichtige werkzaamheden zonder vergunning zijn verricht, is door de erven in bezwaar noch in beroep bij de rechtbank betwist. In haar hogerberoepschrift voeren de erven aan dat niet vaststaat dat het niet om een woning gaat die als een woonwagen moet worden moet worden aangemerkt. De Afdeling is van oordeel dat deze eerst in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond te laat is aangevoerd, nu niet is gebleken dat deze grond niet eerder bij de rechtbank naar voren had kunnen worden gebracht. De Afdeling laat deze beroepsgrond buiten verdere bespreking.
Of hetgeen gebouwd is al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan is niet relevant voor de vraag of het college bevoegd was handhavend op te treden, reeds omdat de werkzaamheden waartegen het college thans optreedt vergunningplichtig zijn, maar daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. De erven hebben eerst in hun hogerberoepschrift aangevoerd dat het voor hen feitelijk onmogelijk is om aan de last te voldoen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het voorgaande niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en de erven dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. De erven betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwwerk op de plankaart is ingetekend, daarmee is gelegaliseerd en zij daaraan het vertrouwen mochten ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden. Op de plankaart zijn, zoals het college in zijn verweerschrift op het hoger beroep aangeeft, de op dat moment vergunde bergingen op de standplaats ingetekend. Het in deze zaak aan de orde zijnde bouwwerk is daarop niet ingetekend, zodat het betoog reeds hierom faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
8. Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 22.500,00. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit een controle op 3 januari 2013 is gebleken dat de overtreding niet was beëindigd. Volgens het college zijn er geen feiten en omstandigheden aanwezig op grond waarvan het van invordering diende af te zien.
9. De erven betogen dat zij in overleg zijn met het college om te komen tot een oplossing van de situatie en zij er daarom van uit mochten gaan dat niet tot invordering van de verbeurde dwangsommen zou worden overgegaan. Zij betogen voorts dat zij de dwangsom niet kunnen betalen. De erven betogen verder dat zij de last niet kunnen uitvoeren.
9.1. Dit betoog faalt. De erven hebben niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon dat het college niet tot invordering over zou gaan. Dat zij stellen het in te vorderen bedrag niet te kunnen betalen is, reeds nu zij dat niet aannemelijk hebben gemaakt, evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering zou moeten afzien. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de erven, naar zij stellen, niet bij machte zouden zijn de last uit te voeren. Het komt voor rekening en risico van de erven dat zij een huurcontract met een derde hebben gesloten en deze derde het gehuurde niet wil verlaten.
10. Hetgeen door de erven voor het overige tegen de invordering is aangevoerd, heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en kan in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het tot invordering van de verbeurde dwangsom mocht overgaan.
11. Het beroep tegen het besluit van 5 maart 2013 is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 5 maart 2013, zonder kenmerk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
531-672.